ECLI:NL:CRVB:2004:AR2332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5542 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van periodieke WUBO-uitkering aan burger-oorlogsslachtoffer op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2004 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres, die erkend is als burger-oorlogsslachtoffer, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiseres had een verzoek ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De verweerster had echter de aanvraag voor de periodieke uitkering afgewezen, met de stelling dat eiseres ten tijde van haar VUT in 2000 niet door haar oorlogsinvaliditeit blijvend arbeidsongeschikt was voor haar functie als directiesecretaresse.

De Raad heeft vastgesteld dat de verweerster haar besluit heeft gebaseerd op een advies van een geneeskundig adviseur, die concludeerde dat er geen medische redenen waren voor het gebruik van de VUT door eiseres. De Raad heeft de argumenten van eiseres, die stelde dat haar psychische klachten voortkwamen uit haar internering in Nederlands-Indië, niet kunnen bevestigen door objectieve medische gegevens. Eiseres was niet verschenen op de zitting, en de verweerster heeft haar standpunt gehandhaafd dat de werkbeëindiging van eiseres niet het gevolg was van haar oorlogsgerelateerde klachten.

De Raad heeft geoordeeld dat er geen grond is voor vernietiging van het bestreden besluit, en heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in het kader van aanvragen voor uitkeringen op basis van oorlogsinvaliditeit.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5542 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 30 september 2003, kenmerk JZ/A70/2003, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft eiseres op de in het beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft de Raad bij brief van 15 mei 2004 haar reactie op dat verweerschrift doen toekomen en daarop vervolgens bij schrijven van 15 juli 2004 een aanvulling gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 juli 2004, waar eiseres met voorafgaand bericht niet is verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, die in 1940 is geboren, in februari 2003 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) erkend te worden als burger- oorlogsslachtoffer en onder meer in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering krachtens de Wet.
Eiseres heeft die aanvraag gebaseerd op psychische klachten, die zij toeschrijft aan haar internering in het voormalige Nederlands-Indië tijdens de zogenoemde Bersiap-periode.
Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft verweerster eiseres op grond van blijvende lichamelijke en psychische invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van artikel 2, eerste lid, onder f, van de Wet en haar met ingang van 1 februari 2003 de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet verleend, alsmede een tegemoet- koming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer.
Het verzoek van eiseres om een periodieke uitkering heeft verweerster bij dat besluit evenwel afgewezen op de grond dat eiseres, toen zij in 2000 gebruik maakte van de VUT, niet door haar oorlogsinvaliditeit blijvend arbeidsongeschikt was voor de functie van directiesecretaresse.
Verweerster heeft haar standpunt, na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit.
Verweerster heeft daarbij overwogen dat objectieve medische gegevens met betrekking tot het vervroegde uittreden van eiseres ontbreken en dat bovendien reeds is vastgesteld dat er pas na de VUT sprake was van toename van klachten.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van de Wet bestaat recht op een periodieke uitkering indien een burger- oorlogsslachtoffer zijn werkzaamheden heeft moeten beëindigen vanwege zijn oorlogsinvaliditeit. Als de betrokkene gebruik heeft gemaakt van de VUT gaat verweerster, zoals ter zitting van die kant is opgemerkt, ervan uit dat eveneens recht bestaat op een periodieke uitkering indien op grond van objectieve gegevens vaststaat dat de betrokkene ten tijde van het met VUT gaan blijvend arbeidsongeschikt was voor het vervullen van zijn functie.
Verweerster heeft haar besluit doen steunen onder meer op het advies van haar geneeskundig adviseur. Dat advies berustte op een rapport van de arts J.H. Husken, die eiseres op 25 juli 2003 heeft onderzocht en op basis van zijn eigen onderzoek en van eiseres verkregen informatie van mening is dat er bij eiseres sprake is van causale invaliderende psychische problematiek maar dat aan de VUT, waarvan eiseres destijds (eind 2000) gebruik maakte geen medische reden ten grondslag lag. Zijns inziens kan niet worden gesteld dat de huidige causaal te achten psychoproblematiek een duidelijke invloed heeft gehad bij de werkbeëindiging c.q. dat gesteld kan worden dat eiseres ten tijde van de VUT als blijvend arbeidsongeschikt moest worden gezien op grond van die problematiek.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd - kort gezegd - dat de periode voorafgaande aan de fusie van haar laatste werkgever Energie Delfland N.V. met Eneco een grote psychische druk op haar heeft gelegd, waardoor zij steeds meer moeilijkheden kreeg om zich in het arbeidsproces te handhaven. Toen de fusie uiteindelijk een feit werd, raakte zij mede door haar persoonlijkheidsstructuur zowel psychisch als emotioneel geheel ontwricht en heeft zij de op dat moment meest voor de hand liggende oplossing gekozen, te weten een aanvraag indienen om van de VUT-regeling gebruik te maken.
Hoewel hetgeen eiseres aanvoert de Raad niet onaannemelijk voorkomt, moet hij vaststellen dat er geen objectieve medische gegevens beschikbaar zijn uit de periode van de fusiebesprekingen (welke vanaf 1998 tot eind 2000 hebben geduurd) en de daaraan onmiddellijk aansluitende periode, welke het standpunt van eiseres kunnen bevestigen. Zoals eiseres zelf aangeeft, heeft zij zich nimmer vanwege haar psychische klachten tot haar huisarts gewend, terwijl ook geen informatie in verband met eventuele ziekmeldingen van eiseres beschikbaar is. Uit hetgeen eiseres zelf aan de arts Husken heeft meegedeeld heeft deze kennelijk afgeleid dat zij nadat zij van haar werk afscheid had genomen en nadat haar moeder in oktober 2001 was overleden toenemend klachten heeft gekregen en “in een dip” is geraakt.
De zich onder de gedingstukken bevindende correspondentie tussen eiseres en haar werkgever halverwege het jaar 2000 betreffende haar vertrek bij het bedrijf geeft evenmin enige indicatie omtrent mogelijke medische redenen voor het gebruik maken van de VUT-regeling door eiseres.
De Raad merkt in dit verband nog op dat de in artikel 2, derde lid, van de Wet neergelegde, zogenoemde omgekeerde bewijslast op grond waarvan het letsel, indien niet duidelijk door andere oorzaken dan het oorlogsgeweld is ontstaan, dit geacht wordt zijn oorzaak te hebben in het oorlogsgeweld, geen gelding heeft waar het de toepassing van artikel 7 betreft.
De Raad kan dan ook het standpunt van verweerster dat de werkbeëindiging van eiseres niet op grond van haar oorlogs- gerelateerde psychische klachten heeft plaatsgevonden en dat deze klachten eerst na het stoppen met werken zijn toegenomen en tot invalidering van eiseres hebben geleid, niet onjuist achten.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
12.08