E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 23 oktober 2003, kenmerk JZ/F60/2003, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft eiseres op de in het beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 juli 2004, waar eiseres niet is verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, die in 1937 is geboren in het voormalige Nederlands-Indië, in september 2000 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering krachtens de Wet.
Eiseres heeft die aanvraag gebaseerd op psychische klachten die zij in verband brengt met hetgeen haar tijdens de oorlogsjaren is overkomen. In dit verband heeft eiseres onder meer naar voren gebracht dat zij meerdere malen getuige is geweest van verkrachting van haar moeder door een Japanse soldaat en beschietingen heeft meegemaakt tijdens de zogenoemde Bersiap-periode.
Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 4 juli 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2002, afgewezen omdat met betrekking tot de genoemde verkrachtingen, buiten de eigen verklaring van eiseres, geen bevestiging is verkregen en omdat ook overigens niet kon worden vastgesteld dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet. Het tegen dat besluit ingediende beroep is door de Raad bij uitspraak van 13 maart 2003, nr. 02/2523 WUBO, ongegrond verklaard.
In mei 2003 heeft eiseres zich opnieuw tot verweerster gewend met een verzoek dat door verweerster is aangemerkt als verzoek om herziening van haar besluit van 4 juli 2001. Eiseres heeft daarbij naar voren gebracht dat haar psychische klachten zodanig zijn toegenomen dat zij zich onder behandeling van het Sinai-Centrum heeft gesteld. Voorts heeft zij, nadat haar verzoek bij besluit van 16 juli 2003 was afgewezen, in het kader van haar bezwaar daartegen nog aangevoerd dat zij gezien heeft hoe Ghurka’s een Indonesische vrouw neerstaken en dat zij regelmatig gehoord en gezien heeft dat er rondom de Jaarbeurs werd geschoten. Als getuige voor deze gebeurtenissen in Bandung heeft zij [naam getuitge] genoemd, die bij brief van 22 september 2003 een verklaring heeft afgelegd.
Verweerster heeft het bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Verweerster blijft van mening dat er geen redenen zijn haar eerdere besluit te herzien. Verweerster heeft daarbij overwogen dat er geen bevestiging is verkregen van directe betrokkenheid van eiseres bij beschietingen rondom het Jaarbeursgebouw en dat voorts, buiten de eigen verklaring van eiseres niet is bevestigd dan wel aannemelijk gemaakt dat eiseres getuige is geweest van de moord op een Indonesische vrouw door Brits-Indische Ghurka’s. De getuigenverklaring acht verweerster onvoldoende overtuigend omdat de getuige niet uit eigen waarneming verklaart dat eiseres direct betrokken is geweest bij ongeregeldheden te Bandung tijdens de Bersiap-periode.
Eiseres kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen. Zij voert aan dat zij wel degelijk getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wet en dat het feit dat haar moeder in haar bijzijn werd verkracht haar altijd heeft achtervolgd.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, zodat ter beantwoording voorligt de vraag of verweerster in redelijkheid niet tot haar besluit heeft kunnen komen, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiseres bij haar verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar besluit van 4 juli 2001 niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. Ten aanzien van de gebeurtenissen die eiseres het zwaarst hebben aangegrepen, de door haar genoemde verkrachtingen van haar moeder, zijn geen nieuwe gegevens ingebracht. Verweerster heeft voorts met betrekking tot de door eiseres in bezwaar nog genoemde beschietingen de door haar genoemde getuige gehoord, maar deze getuige heeft beschreven wat hij zelf heeft meegemaakt in Bandung en gaat ervan uit dat eiseres, omdat zij in diezelfde tijd ook in Bandung woonde dezelfde gebeurtenissen moet hebben meegemaakt. Directe betrokkenheid van eiseres bij beschietingen valt uit die verklaring niet af te leiden. Van de door eiseres gestelde confrontatie met het neersteken van een Indonesische vrouw heeft zij geen getuige kunnen aangeven, zodat van die gebeurtenis geen bevestiging is verkregen. De eigen verklaring van een betrokkene, zonder dat deze door andere bewijzen wordt ondersteund, wordt volgens vaste rechtspraak van de Raad als onvoldoende beschouwd om te kunnen aannemen dat de door de betrokkene gestelde ervaringen inderdaad hebben plaatsgevonden.
Daarmee is geenszins ontkend dat eiseres het als kind zowel tijdens als na de oorlog moeilijk heeft gehad, maar de Wet heeft slechts een beperkte strekking, waardoor slechts als vast staat dat een betrokkene bepaalde, in artikel 2, eerste lid, van de Wet omschreven oorlogscalamiteiten heeft meegemaakt, erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kan plaatsvinden.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde, terughoudende toetsing van de rechter kan doorstaan en dat het beroep van eiseres dus niet kan slagen.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2004.