E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats] (Turkije), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2003, nr. AWB 01/3901 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, aangevuld bij schrijven van 21 juli 2003, met bijlagen betreffende een Turks ouderdomspensioen van appellant.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 juli 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.A.A. Josseling, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant, geboren op 20 september 1933, heeft zich na verblijf in Nederland per 25 november 1977 weer in Turkije gevestigd. Hij heeft een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen tot 20 september 1998, op welke datum hij de leeftijd van 65 jaar bereikte. Met ingang van 1 oktober 1998 ontving hij een ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij brief van 12 februari 2001 heeft hij zich tot gedaagde gewend met een verzoek om met ingang van het jaar 2000 deel te kunnen nemen aan de vrijwillige verzekering voor de Algemene nabestaandenwet (ANW).
Bij besluit van 28 maart 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij niet bevoegd is aan de vrijwillige verzekering ingevolge de ANW deel te nemen, op de grond dat hij in het jaar voorafgaand aan zijn aanmelding op 12 februari 2001 niet verplicht verzekerd is geweest.
Bij besluit op bezwaar van 26 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat gedaagde op juiste gronden heeft bepaald dat appellant niet verzekerd was in het jaar voor de dag dat hij de aanvraag om tot de vrijwillige verzekering te worden toegelaten heeft ingediend, zodat hij niet voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 63b van de ANW. De rechtbank heeft voorts geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die ertoe zouden kunnen nopen van die dwingendrechtelijke bepaling af te wijken.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij vóór zijn 65e jaar een uitkering krachtens de WAO ontving, waarvan premies voor de volksverzekeringen werden ingehouden. Naar zijn mening had gedaagde de verzekering voor het ANW-gedeelte na zijn 65e jaar (1998) moeten voortzetten en daarvoor de premie van zijn AOW-pensioen moeten inhouden. Gedaagde zou hem niet hebben ingelicht over een wetswijziging waardoor het in 2000 mogelijk werd een vrijwillige verzekering voor de ANW af te sluiten.
Van de zijde van gedaagde is aangevoerd dat appellant op het moment van zijn aanmelding voor de vrijwillige verzekering reeds 65 jaar was en niet verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen, om welke reden derhalve geen premies zijn ingehouden. Daarnaast had appellant zich naar de opvatting van gedaagde zich vóór 1 januari 2001 moeten aanmelden. Bij brief van 21 juli 2003 heeft gedaagde ter aanvulling van deze weigeringsgronden aangegeven dat appellant na 1 oktober 1998 niet verplicht verzekerd op grond van de volksverzekeringen was, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8 van KB 164 (Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 van 3 mei 1989, Stb. 164) en hij vanaf 1 januari 1999 niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 26 van KB 746 (Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 van 24 december 1998, Stb. 746), aangezien hij sedert 1 oktober 1998 in het bezit was van een Turks ouderdomspensioen.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant heeft bij de hierboven genoemde brief van 12 februari 2001 kennelijk een beroep willen doen op artikel 63a van de ANW, zoals luidend van 1 januari 2000 tot 1 januari 2001. In dit artikel was onder meer het volgende bepaald:
"1. In afwijking van artikel 63 kan de op 1 januari 2000 gewezen verzekerde zich onder bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 63, eerste lid, te bepalen voorwaarden, vrijwillig verzekeren, indien hij op 31 december 1999 verplicht verzekerd was op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 13, derde lid, aangezien hij op die datum:
a. buiten Nederland woont en recht heeft op een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet, die ten minste gelijk is aan 35% van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag; en
b. niet buiten Nederland arbeid verricht of een uitkering ontvangt krachtens een buitenlandse wettelijke regeling.
(…)
3. De gewezen verzekerde, bedoeld in het eerste lid, geeft voor 1 januari 2001 schriftelijk aan de Bank te kennen de verzekering vrijwillig te willen voortzetten.
(…)."
De Raad stelt allereerst vast dat appellant niet heeft voldaan aan het vereiste van het derde lid van het hierboven aangehaalde wetsartikel dat de verzekerde voor 1 januari 2001 schriftelijk te kennen moet hebben gegeven de verzekering vrijwillig voort te willen zetten.
Om van bedoelde regeling gebruik te kunnen maken, diende een aanvrager die in het buitenland woonachtig was, echter bovendien te voldoen aan de in artikel 8 van KB 164, respectievelijk - vanaf 1 januari 1999 - in artikel 26 van KB 746 genoemde voorwaarden. Ingevolge het derde lid van genoemde artikelen is niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen degene die buiten Nederland arbeid verricht of een uitkering krachtens een buitenlandse wettelijke regeling ontvangt. Ook voor de Raad staat vast dat het met ingang van 1 oktober 1998 aan appellant toegekende Turkse ouderdomspensioen moet worden aangemerkt als een zodanige wettelijke buitenlandse regeling, zodat hij niet meer verzekerd was op grond van de volksverzekeringen.
De grief van appellant, dat gedaagde hem niet van de wetswijziging in 2000 op de hoogte heeft gesteld, kan dan ook daarom reeds geen doel treffen, aangezien een eerdere aanvraag van appellant niet tot een voor hem positief resultaat had kunnen leiden.
Het hiervoor overwogene houdt tevens in dat appellant evenmin zich met succes kan beroepen op de artikelen 63a en 63b van de ANW, zoals deze artikelen luiden na 1 januari 2001.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2004.