ECLI:NL:CRVB:2004:AR2355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6567 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning als vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft eiseres, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, verzocht om erkenning als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Dit verzoek is gedaan na een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 16 april 2003 haar aanvraag had afgewezen. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij zij heeft aangevoerd dat zij niet kan instemmen met de afwijzing. Tijdens de zitting op 29 juli 2004 is eiseres niet verschenen, maar haar gemachtigde heeft de zaak toegelicht.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 9 september 2004 geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad heeft vastgesteld dat eiseres niet kan worden aangemerkt als vervolgde, omdat niet is gebleken dat zij vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet. De Raad heeft daarbij gekeken naar de definitie van vervolging zoals vastgelegd in de Wet, die handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 omvat. Eiseres heeft geen bewijs geleverd dat zij van haar vrijheid is beroofd of dat zij onderduik heeft moeten zoeken.

De Raad heeft ook de discretionaire bevoegdheid van verweerster om eiseres met toepassing van de anti-hardheidsbepaling gelijk te stellen met een vervolgde beoordeeld. De Raad concludeert dat verweerster op goede gronden heeft besloten om deze gelijkstelling niet toe te passen, aangezien de vader van eiseres niet ten gevolge van vervolging is omgekomen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de in beroep opgeworpen grieven te bespreken, omdat de kern van de zaak al was vastgesteld. Uiteindelijk heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard en geen termen gezien voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6567 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 17 oktober 2003, kenmerk JZ/W60/2003/0795, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, zoals aangevuld bij schrijven van 11 mei 2004, heeft eiseres uitgezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Vervolgens heeft R. Thümann, wonende te Bandung, als gemachtigde van eiseres op het beroepschrift nog een nadere toelichting gegeven.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 juli 2004. Daar is eiseres niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In september 2002 heeft eiseres, geboren op [in] 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, verweerster verzocht om haar te erkennen als vervolgde in de zin van de Wet, dan wel haar met toepassing van de in artikel 3, tweede lid, van de Wet neergelegde anti-hardheidsbepaling gelijk te stellen met de vervolgde en haar in aanmerking te brengen voor - onder meer - een periodieke uitkering.
In dat verband heeft eiseres aangegeven dat zij, nadat haar vader door de Japanse bezetter krijgsgevangene was gemaakt, tezamen met haar moeder voor hun veiligheid naar de binnenlanden is vertrokken en dat haar vader na zijn krijgsgevangenschap op 21 oktober 1945 door een Japanse patrouille is doodgeschoten.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 16 april 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat niet is gebleken dat eiseres vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, terwijl de omstandigheden waaronder eiseres de oorlogsjaren heeft meegemaakt ook niet met vervolging vergelijkbaar zijn, zodat geen aanleiding bestaat om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot omstandigheden als omschreven in het eerste lid onder a. Die omstandigheden betreffen vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Op grond van de voorhanden gegevens stelt de Raad vast dat niet blijkt dat eiseres van haar vrijheid beroofd is geweest. De Raad merkt overigens op dat in de weergave van eiseres van haar ervaringen gedurende de Japanse bezetting ook geen aanknopingspunt is te vinden voor het oordeel dat er sprake is geweest van onderduik. Van enige maatregel van de Japanse bezetter tegen eiseres dan wel tegen haar moeder is niet gebleken.
Ten aanzien van verweerster weigering om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met een vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet kan verweerster met de vervolgde gelijk stellen de persoon die vervolging heeft ondergaan, maar niet voldoet aan de vereisten, bedoeld in het eerste lid, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten, bedoeld in het eerste lid, en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden heeft verkeerd welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Het gaat hierbij om een zogenoemde discretionaire bevoegdheid van verweerster, wat betekent dat de Raad zich heeft te beperken tot de vraag of verweerster in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van haar hiervoor omschreven bevoegdheid gebruik te maken dan wel daarbij in strijd is gekomen met hetzij een geschreven of ongeschreven rechtsregel het zij een algemeen rechtsbeginsel.
In het kader van de in artikel 3, tweede lid, van de Wet gegeven discretionaire bevoegdheid hanteert verweerster met betrekking tot de vervolging overeenkomende omstandigheden een richtlijn die inhoudt dat er aanleiding kan zijn om met toepassing van de anti-hardheidsbepaling tot gelijkstelling over te gaan, indien de ouder van een aanvrager, die tot het moment van wegvoering in gezinsverband met de aanvrager leefde, tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 ten gevolge van de vervolging is omgekomen.
Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster gelet op het voorgaande op goede gronden geen aanleiding gezien om eiseres met toepassing van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat, daargelaten dat omtrent de (duur van) krijgsgevangenschap geen officiële bevestiging is verkregen, de vader van eiseres niet ten gevolge van de vervolging is omgekomen. De omstandigheid dat de vader van eiseres na de Japanse capitulatie op 21 oktober 1945 door een Japanse patrouille zou zijn doodgeschoten, maakt dat niet anders.
Nu eiseres, naar uit het vorenstaande blijkt, geen vervolging heeft ondergaan en voorts geen sprake is geweest van met vervolging vergelijkbare omstandigheden, komt de Raad niet meer toe aan bespreking van de in bezwaar en beroep opgeworpen grief dat de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde nationaliteitsvereiste een vereiste van discriminatoire aard betreft.
Het vorenstaande brengt mee dat het door eiseres ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.