ECLI:NL:CRVB:2004:AR2469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1755 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van proceskostenvergoeding en griffierecht in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank inzake de proceskostenvergoeding en het griffierecht. Appellant, vertegenwoordigd door mr. W. de Klein, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WAO-uitkering herzag. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank kende wel een proceskostenvergoeding toe, maar weigerde de vergoeding van het griffierecht.

In hoger beroep richtte appellant zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank over de proceskostenvergoeding en het griffierecht. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) overwoog dat de rechtbank bij de berekening van de proceskosten een wegingsfactor van 0,25 had gehanteerd, terwijl de CRvB in vergelijkbare gevallen doorgaans een wegingsfactor van 0,5 toepast. De Raad concludeerde echter dat de rechtbank terecht de lijn van de ABRvS had gevolgd, die in dit geval een lagere wegingsfactor hanteert.

Wat betreft de vergoeding van het griffierecht, oordeelde de Raad dat het griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit, dat ongegrond was verklaard. De Raad zag geen aanleiding om het griffierecht te vergoeden, aangezien er geen discrepantie meer was tussen de jurisprudentie van de CRvB en de ABRvS. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/1755 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. W. de Klein, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond te Amsterdam, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 23 januari 2002 tussen partijen gegeven uitspraak,
nr. AWB 01/1034 WAO.
Gedaagde heeft bij brief van 24 juni 2002 medegedeeld zich te conformeren aan een uitspraak van de Raad.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Bij besluit van 14 augustus 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) met ingang van 15 oktober 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 45 tot 55%.
Namens appellant heeft mr. De Klein voornoemd bij brief van 25 september 2000 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij brief van 25 april 2001 heeft mr. De Klein beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift.
Op 8 mei 2001 heeft gedaagde alsnog een beslissing op het bezwaar genomen waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit op bezwaar van 8 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit).
De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant bij dit beroep inmiddels geen belang meer had. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft gedaagde veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant in verband met het instellen van beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. De rechtbank heeft geen vergoeding voor het door appellant betaalde griffierecht toegewezen.
Het hoger beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank over de proceskostenvergoeding en het griffierecht.
De rechtbank heeft bij de berekening van de proceskosten met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage 1 punt toegekend voor het beroepschrift met een wegingsfactor van 0,25. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in het geval als het onderhavige verschillende wegingsfacoren hanteren, te weten de CRvB een wegingsfactor van 0,5 (“licht”) en de ABRvS een wegingsfactor van 0,25 (“zeer licht”). De rechtbank heeft gekozen voor de lijn van de ABRvS.
Ook ten aanzien van het vergoeden van griffierecht heeft de rechtbank een discrepantie geconstateerd tussen de jurisprudentie van de CRvB en de ABRvS, waarbij de CRvB in gevallen als het onderhavige wel pleegt over te gaan tot het vergoeden van griffierecht, terwijl de ABRvS dit niet doet. De rechtbank heeft gekozen voor het standpunt van de ABRvS, zoals neergelegd in de uitspraak gepubliceerd in JB 2001/194, waarin is overwogen dat het betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het reële besluit. Het enkele feit dat niet tijdig een beslissing op het bezwaar is genomen vormt naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om het griffierecht te vergoeden, omdat anders met betrekking tot het beroep tegen het reële besluit geen sprake zou zijn geweest van het heffen van griffierecht van appellant, als bedoeld in artikel 8:41 van de Awb.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de jurisprudentie van de CRvB had moeten volgen en derhalve bij de berekening van de proceskosten een wegingsfactor van 0,5 had moeten hanteren en een vergoeding van het griffierecht had moeten toekennen.
Zoals eerder overwogen in zijn uitspraak van 13 augustus 2002, 00/2930 AAW/WAO, onder meer gepubliceerd in JB 02/307, is de Raad -anders dan voorheen- tot het oordeel gekomen dat in een geval als het onderhavige bij de berekening van de proceskosten de wegingsfactor 0,25 (“zeer licht”) moet worden gehanteerd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat gedaagde het onrechtmatig uitblijven van het bestreden besluit op generlei wijze heeft betwist en dat betrekkelijk kort na de indiening van het beroepschrift tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar alsnog het bestreden besluit aan appellant is uitgereikt.
Ten aanzien van de grief van appellant dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gelast dat het betaalde griffierecht door gedaagde moet worden vergoed overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 augustus 2003, 00/6276 NABW, onder meer gepubliceerd in JB 2003/272, dat het betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit, welk beroep ongegrond is verklaard. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval het griffierecht te vergoeden.
Zowel ten aanzien van de proceskosten als ten aanzien van het griffierecht is er geen sprake meer van discrepantie tussen de jurisprudentie van de Raad en van de ABRvS.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van mr. A. Westerink-Hendriks als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A. Westerink-Hendriks.