E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J. van Doorn, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 november 2002, nummer 02/323 WAO K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 juli 2004, waar appellant is verschenen is verschenen bij gemachtigde mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, die mr. Van Doorn als gemachtigde is opgevolgd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J. Moor, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 28 februari 2002, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen een besluit van 7 september 2001, waarbij appellant met ingang van 10 september 2001 een arbeids- ongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak is uiteengezet waarom de rechtbank zich met de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts geaccordeerde belastbaarheid van appellant heeft kunnen verenigen en waarom de rechtbank de voor appellant geselecteerde functies voor hem geschikt acht op de datum in geding.
De Raad dient thans de vraag te beantwoorden of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Hij kan zich met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel steunt, verenigen.
In hoger beroep is door mr. Walther een rapport van de huisarts dr. T.M.D. Tran van 8 april 2004 overgelegd, waaruit volgens de gemachtigde zou blijken dat appellants nekklachten niet zijn meegenomen bij de bepaling van appellants belastbaarheid.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde terecht erop gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts P.J. Tjen een aanvullende beperking heeft gesteld voor statische nekbelasting doch dat dit in appellants geschiktheid voor de geselecteerde functies geen verandering brengt.
Uit de brief van de huisarts kan de Raad niet afleiden dat de bezwaarverzekeringsarts dusdoende appellants belastbaarheid heeft overschat.
Wat betreft het arbeidskundig aspect overweegt de Raad dat ter zitting al is geconstateerd dat het betoog van mr. Walther dat in het overleg van de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts 28 augustus 2001 door de verzekeringsarts zou zijn vastgesteld dat alle geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden, onjuist is.
Uit het rapport van de verzekeringsarts O.H.C.M. Dittrich van 28 augustus 2001 blijkt dat hij met een toelichting heeft opgesomd welke van een markering voorziene functies hij voor appellant geschikt acht.
In dat rapport worden de wel gemarkeerde functies rayon assistent openbaar vervoerbedrijf en technisch commercieel adviseur niet genoemd zodat de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten terecht in zijn rapport van 9 januari 2002 die functies als niet geschikt aanmerkt.
De aangevallen uitspraak is naar het oordeel van de Raad met juistheid gewezen; zij komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2004.