E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 januari 2003, nummer AWB 02-404 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 27 juli 2004, waar partijen -gedaagde met bericht- niet zijn verschenen.
Bij besluit van 30 januari 2002, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen een besluit van 1 november 2000, waarbij appellant met ingang van 26 januari 2000 een arbeidsongeschiktheids- uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is geweigerd, omdat gedaagde hem op die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van die wet achtte.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak is uiteengezet waarom de rechtbank zich met de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts geaccordeerde belastbaarheid van appellant heeft kunnen verenigen en waarom de rechtbank de voor appellant geselecteerde functies voor hem geschikt acht op de datum in geding.
De Raad dient thans de vraag te beantwoorden of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Hij kan zich met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel steunt, verenigen.
In hoger beroep heeft appellant stukken overgelegd waaruit blijkt dat appellant op 1 november 2001 opnieuw is uitgevallen. Omdat die arbeidsongeschiktheid naar het oordeel van gedaagde voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsonge- schiktheid die heeft geleid tot in dit geding aan de orde zijnde weigering van uitkering ingevolge de WAO is met inachtneming van een wachttijd van vier weken aan appellant met ingang van 29 november 2001 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Uit deze stukken, die betrekking hebben op de datum 1 november 2001 en daarna kan de Raad niet afleiden dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts appellants belastbaarheid op de datum in geding, 26 januari 2000, hebben overschat.
Ook in arbeidskundig opzicht acht de Raad de thans in geding zijnde schatting juist.
De aangevallen uitspraak is naar het oordeel van de Raad met juistheid gewezen; zij komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2004.