ECLI:NL:CRVB:2004:AR2577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1252 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Engelhart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid na wettelijke wachttijd

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat op 17 januari 2002 het bezwaar van appellante ongegrond verklaarde. De rechtbank Breda had eerder, op 27 januari 2003, het beroep tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende deugdelijk heeft vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben de medische beperkingen van appellante in kaart gebracht, waarbij zij rekening hebben gehouden met haar klachten, waaronder psychische klachten, hoofdpijn en hyperventilatie. De rechtbank concludeert dat de door gedaagde geschikte functies voor appellante niet in strijd zijn met haar belastbaarheid.

In hoger beroep heeft appellante grieven ingediend, waarin zij stelt dat haar beperkingen ernstiger zijn dan door de verzekeringsartsen aangenomen. De Raad oordeelt echter dat de door de rechtbank en gedaagde vastgestelde functies, zoals wikkelaar en printplatenmonteur, geen overschrijding van haar belastbaarheid met zich meebrengen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om het bestreden besluit in twijfel te trekken. De Raad ziet ook geen reden om toepassing te geven aan de proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en houdt in dat appellante niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, omdat zij niet voldoet aan de criteria van arbeidsongeschiktheid zoals vastgesteld in de wet.

Uitspraak

ENKELVOUDIGE KAMER
03/1252 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 mei 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat zij na afloop van de wettelijke wachttijd van
52 weken op 9 mei 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Namens appellante heeft mr. R.H. Vermeeren, advocaat te Breda, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 januari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 27 januari 2003, nr. 02/320 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. Vermeeren, voornoemd, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Gedaagde heeft vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 juli 2004, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Bij het bestreden besluit is appellante met ingang van 10 mei 2001 een arbeidsongeschiktheidsuitkering geweigerd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld en dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende deugdelijk is. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder de psychische klachten, de hoofdpijn en de hyperventilatie. Verder heeft de rechtbank overwogen dat volgens haar niet vaststaat dat alle door gedaagde geschikt bevonden functies aan appellante mochten worden voorgehouden. Zij heeft evenwel vastgesteld dat zich onder de in de arbeidsmogelijkhedenlijst van 27 april 2001 genoemde functies voldoende functies bevinden die voor de schatting kunnen worden gebruikt. De rechtbank volgt het standpunt van gedaagde dat hij op zichzelf bezien terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is.
In hoger beroep heeft appellante grieven aangevoerd, die inhouden dat zij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen en dat haar belastbaarheid in bepaalde functies wordt overschreden. De Raad ziet deze grieven niet slagen. Hij overweegt als volgt.
De Raad is niet gebleken dat het door de bezwaarverzekeringsarts M. van Hooff in zijn rapport van 3 januari 2002 geaccordeerde belastbaarheidspatroon van appellante, zoals in de primaire fase opgesteld door de verzekeringsarts
M.M. Wolff-van der Ven, geen juiste weergave vormt van de bij haar ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. Hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd, maar overigens niet is onderbouwd met nadere gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
Uitgaande van de juistheid van de ten aanzien van appellante in aanmerking genomen beperkingen, overweegt de Raad dat de in de eerder genoemde arbeidsmogelijkhedenlijst vermelde functies wikkelaar (functiebestandscode 8535), printplaten- monteur (functiebestandscode 8538), productiemedewerker kunststof (functiebestandscode 9019) en verkoopster drogisterij (functiebestandscode 4912), waarbij blijkens de verwoording functiebelasting geen sprake is van overschrij- dingen van de belastbaarheid van appellante, voor de schatting kunnen worden gebruikt.
Mede in aanmerking genomen de in hoger beroep desgevraagd gegeven en met stukken onderbouwde toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige van 24 juni 2004 op de vraag of in een zevental functies, zoals opgenomen in de arbeids- mogelijkhedenlijst, sprake is van een toeslag in het functieloon voor afwijkende arbeidstijden, heeft de Raad al evenmin aanleiding gevonden om het bestreden besluit overigens in arbeidskundig opzicht voor onjuist te houden.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.