ECLI:NL:CRVB:2004:AR2642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2066 WAO e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • W.M. Levelt-Overmars
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 1993 arbeidsongeschikt is na een val van een ladder. Appellant heeft een WAO-uitkering ontvangen, die in 1995 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Arnhem, die zijn bezwaren tegen de herziening van zijn uitkering ongegrond heeft verklaard. De Raad heeft de medische rapporten van verschillende artsen, waaronder verzekeringsarts R.R.J. Weijers en zenuwarts H.M. Vingerhoets, in overweging genomen. Deze artsen hebben beperkingen vastgesteld die van invloed zijn op appellants belastbaarheid en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten. De Raad concludeert dat de eerdere beoordelingen van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zijn vastgesteld op 35 tot 45%, op goede gronden berusten. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische bevindingen en dat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), terecht heeft geoordeeld dat appellant per 18 juli 1999 en op latere data niet volledig arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

02/2066 WAO
03/6121 ZW
03/6122 WAO
04/575 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullende beroepschriften ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen door de rechtbank Arnhem op respectievelijk 26 maart 2002 (reg. nr. 00/1771, hierna:
uitspraak 1) en 24 oktober 2003 (reg. nrs. 02/603 ZW en 02/671 WAO, hierna:
uitspraak 2) tussen partijen gegeven uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Deze gedingen zijn bij de Raad geregistreerd respectievelijk onder de nrs. 02/2066 WAO, 03/6121 ZW en 03/6122 WAO.
Gedaagde heeft in deze gedingen verweerschriften ingediend.
Op 19 januari 2004 is namens appellant een aanvullend beroepschrift ingezonden met daarbij gevoegd een besluit van gedaagde van 16 december 2003, genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank met reg. nr. 02/603 ZW (geding met reg. nr. 04/575 ZW).
Desgevraagd heeft gedaagde de Raad toegezonden een afschrift van een rapport van de neuroloog prof. dr. S.L.H. Notermans van 22 oktober 1996, uitgebracht in een eerdere beroepszaak van appellant bij de rechtbank, geregistreerd onder nr. 95/1553 WAO.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 28 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Frissart-Kallenbach, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. I.A.M. Anedda, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, laatstelijk werkzaam als hekwerkmonteur gedurende 38 uur per week, is op 3 februari 1993 arbeidsongeschikt geworden als gevolg van een val van een ladder, waarbij hij zijn enkel heeft gebroken. Per 2 februari 1994 is hem, onder meer, uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 14 april 1995 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellant herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Dit besluit is hangende de behandeling van het daartegen ingestelde beroep op grond van de conclusies van het op verzoek van de rechtbank door vorenvermelde neuroloog Notermans ingestelde onderzoek ingetrokken.
In het kader van de vijfdejaars herbeoordeling is appellant op 20 januari 1999 onderzocht door verzekeringsarts R.R.J. Weijers, die appellant heeft laten onderzoeken door zenuwarts H.M. Vingerhoets. Nadat appellant op 10 maart 1999 wederom door Weijers was gezien, heeft deze, mede op basis van de bevindingen van Vingerhoets,
appellant aangewezen geacht op rug/been en nek/arm sparend werk, met liefst afwisselend zitten, staan en lopen en vermijding van langdurig gedwongen houdingen of standen, waarbij hoog frequente en extreme romp- en nekbewegingen niet waren toegestaan. Voorts achtte hij alle krachtfuncties beperkt, met name qua zware belastingen en piekbelastingen, terwijl ook sterke schokken en trillingen aan de rug vermeden dienden te worden. Deze beperkingen heeft Weijers vertaald in een belastbaarheidspatroon op basis waarvan arbeidsdeskundige J. Kijvekamp uit het Functie Informatie Systeem functies heeft geselecteerd. Op basis van die functies is het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 35 tot 45%. Omdat appellant in zijn gesprek met deze arbeidsdeskundige nieuwe klachten had aangegeven, is hij op
27 april 1999 nogmaals onderzocht door Weijers, die appellants belastbaarheid ongewijzigd achtte. Na herbeoordeling door genoemde arbeidsdeskundige is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant wederom vastgesteld op 35 tot 45%.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 2 juli 1999 de WAO-uitkering van appellant per 18 juli 1999 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 18 augustus 2000 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft appellant laten onderzoeken door psychiater N.J. de Mooij en heeft, mede op grond van de conclusies in het naar aanleiding van het op 12 december 2001 door de Mooij ingestelde onderzoek uitgebrachte rapport, het namens appellant tegen besluit 1 ingestelde beroep bij uitspraak 1 ongegrond verklaard.
Na medische en arbeidsdeskundige herbeoordeling heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bij besluit van 1 mei 2001 ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van
12 februari 2002 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 1 mei 2001 ongegrond verklaard. Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Op 13 september 2001 heeft appellant zich bij gedaagde ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, waarna hem tot en met 7 oktober 2001 uitkering ingevolge de Ziektewet is betaald. Nadat appellant door verzekeringsarts C. Akagunduz op 11 oktober 2001 was gezien en door deze niet toegenomen arbeidsongeschikt was geacht, heeft gedaagde bij besluit van 18 oktober 2001 geweigerd appellant per 13 september 2001 ziekengeld toe te kennen. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 4 februari 2002 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij uitspraak 2 het beroep tegen besluit 3 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Hangende het hoger beroep heeft gedaagde ter uitvoering van uitspraak 2 bij besluit op bezwaar van 16 december 2003 (hierna: besluit 4) appellant over de periode van 13 september 2001 tot en met 7 oktober 2001 ziekengeld toegekend. De Raad heeft het beroep van appellant tegen besluit 3 mede gericht geacht tegen besluit 4 en dit besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij zijn beoordeling betrokken.
Besluit 1
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is, omdat sedert 1996 geen medische veranderingen c.q. functieverbeteringen zijn opgetreden. Appellant meent dat de rechtbank bij haar beoordeling ten onrechte is voorbijgegaan aan de conclusies in het rapport van de deskundige Notermans, voornoemd, alsmede aan de bevindingen van de door appellant geraadpleegde zenuwarts/acupuncturist dr. R.E. Wong-Chung, die op 9 februari 2001 bij appellant nagenoeg dezelfde afwijkingen heeft gevonden als neuroloog Notermans in 1996. Voorts meent appellant dat de functie wikkelaar die in het kader van de bezwarenprocedure is geselecteerd in de plaats moet worden gesteld van de functie wikkelaar die in mei 1999 is geselecteerd, waardoor de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% wordt.
De Raad beantwoordt eerst de vraag of de door gedaagde voor appellant per 18 juli 1999 vastgestelde medische beperkingen op voldoende gronden berusten.
Appellant heeft na de enkelbreuk in 1993 een sympatische reflex-dystrofie van de linkervoet gekregen. Voorts is appellant in augustus 1994 geopereerd aan een cervicale hernia. Op 8 oktober 1996 heeft neuroloog Notermans vastgesteld dat appellant nog steeds leed aan de reflex-dystrofie, dat sprake was van een radiculaire cervicale laesie C4-C5 en C5-C6, rechts een uitgesproken resthernia nucleï pulposi, lumbago met discopatie en sacroeleïtis met sterke lumbale fixatie, gastritis en een lichte depressie naast slapeloosheid. Bij zijn onderzoek op 1 februari 1999 heeft zenuwarts Vingerhoets een resttoestand na radiculaire laesie C6, aspecifieke lage rugklachten, een resttoestand na posttraumatische dystrofie van de linkervoet, geen duidelijke psychiatrische diagnose, maar wel angst voor pijn en verlies van inkomen vastgesteld. Vingerhoets concludeerde dat er nog maar zeer geringe lichamelijke afwijkingen waren en dat de door appellant aangegeven pijnklachten voor een groot deel waren terug te voeren op ongetraindheid. Hij was van oordeel dat appellant productieve werkzaamheden mocht verrichten, maar dat hij dat nog niet kon vanwege zijn slechte lichamelijke conditie, op grond waarvan hij appellant arbeidsongeschikt achtte.
Vervolgens heeft verzekeringsarts Weijers, met in aanmerking nemen van de bevindingen van Vingerhoets en na informatie te hebben verkregen van appellants huisarts, het belastbaarheidspatroon opgesteld dat door bezwaarverzekeringsarts
S.J.J.M. Gommers, mede op basis van in bezwaar overgelegde aanvullende informatie van appellants huisarts, is bevestigd.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in dit geding aan het in 1996 uitgebrachte rapport van Notermans geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend en onderschrijft hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen. Uit het rapport van Vingerhoets blijkt dat sedert 1996 objectief gezien een aanzienlijke verbetering is opgetreden in de gezondheidstoestand van appellant. Ten aanzien van de door appellant aangegeven psychische klachten heeft psychiater De Mooij, voornoemd, vastgesteld dat bij appellant op de datum in geding geen sprake was van een psychiatrische stoornis in engere zin en dat appellant psychiatrisch niet beperkt was. Voorts heeft geen van de medici die appellant hebben onderzocht een objectief medische oorzaak kunnen vinden voor de door appellant ervaren pijnklachten. Aan de conclusie van dr. Wong-Chung dat appellant lijdt aan een Benigne Pijnsyndroom kan de Raad niet de betekenis toekennen die appellant daaraan toegekend wil zien, nu de bevindingen van dr. Wong-Chung bij zijn in 2001 uitgevoerde lichamelijke onderzoek niet stroken met de bevindingen van de voorafgaand aan het primaire besluit in het voorjaar van 1999 uitgevoerde medische onderzoeken en bovendien de indruk bestaat dat deze arts zich bij zijn beoordeling enigszins heeft laten leiden door de klachten van appellant. Dat Vingerhoets heeft geconcludeerd dat appellants lichamelijke conditie moet worden verbeterd voordat hij met werkzaamheden belastbaar is, is een aspect dat in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling als de onderhavige geen rol kan spelen, zodat diens oordeel dat appellant op de datum in geding arbeidsongeschikt was niet kan worden gevolgd. Gezien het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat gedaagde de gezondheidstoestand van appellant per 18 juli 1999 te rooskleurig heeft ingeschat dan wel dat de beperkingen van appellant per 18 juli 1999 zijn onderschat.
Voorts is de Raad van oordeel dat van de door gedaagde voor de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gebruikte en in bezwaar geactualiseerde functies in ieder geval de functies samensteller, wikkelaar en inpakker in overeenstemming zijn met de voor appellant aangenomen beperkingen. De functie inpakker met fb-code 9716, die is vermeld in de geactualiseerde arbeidsmogelijkhedenlijst van 18 juli 1999, is echter een andere functie dan de functie inpakker met fb-code 9718 die aan het primaire besluit ten grondslag is gelegd. Nu deze nieuwe functie niet met appellant is besproken, kan deze niet voor de schatting worden gebruikt. Maar in eerste aanleg is ook de functie monteur, fb-code 8539, geselecteerd en met appellant besproken. Die functie komt ook voor in de geactualiseerde arbeidsmogelijkhedenlijst en kan dus wel bij de schatting worden betrokken. Op basis van de functies samensteller, wikkelaar en monteur bedraagt het verlies aan verdiencapaciteit van appellant op 18 juli 1999 ongeveer 40%, zodat gedaagde terecht appellant per die datum ongewijzigd 35 tot 45% arbeidsongeschikt heeft geacht. Besluit 1 kan dan ook in stand blijven en uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
Besluit 2
Op 29 november 2000 is appellant herbeoordeeld door verzekeringsarts A. van Diermen, die heeft geconcludeerd dat appellant onverminderd belastbaar was conform het voor hem op 10 maart 1999 opgestelde belastbaarheidspatroon. Op basis van een nieuwe functieselectie en na bijstelling in bezwaar van het in aanmerking te nemen maatmanloon is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 mei 2001 ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%.
Appellant heeft in hoger beroep met verwijzing naar vorenvermelde rapporten van dr. Wong-Chung en zenuwarts Vingerhoets aangevoerd dat gedaagde ten onrechte heeft nagelaten appellant nader medisch te laten onderzoeken. Voorts acht appellant niet duidelijk of de functies vallend onder fb-code 8463 op 1 mei 2001 nog in het
FIS-systeem waren opgenomen.
De Raad overweegt als volgt.
Uit het rapport van dr. Wong-Chung blijkt dat appellants rugklachten recent waren toegenomen, dat er verdenking was van een hernia en dat die klachten nader zouden worden onderzocht. Uit de brief van de neuroloog Nijssen, die appellant op
8 februari 2001 heeft onderzocht, blijkt echter dat geen aanwijzingen voor een hernia zijn gevonden. Ook de door appellant aangegeven buikklachten bleken na internistisch onderzoek niet ernstig te zijn en mogelijk een gevolg van appellants medicijngebruik. Gelet hierop was er voor gedaagde geen aanleiding om appellant aan een nader medisch onderzoek te onderwerpen. De Raad ziet in de beschikbare medische gegevens geen grondslag voor de conclusie dat appellants beperkingen sedert de laatste WAO-beoordeling zouden zijn toegenomen. Gedaagde heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het belastbaarheidspatroon van 10 maart 1999 op 1 mei 2001 ongewijzigd op appellant van toepassing was.
Voorts is de Raad gebleken dat op de arbeidsmogelijkhedenlijst van 17 januari 2001 onder fb-code 8463 een voldoende recente functie met 13 arbeidsplaatsen is opgenomen. Gelet hierop berust de onderhavige schatting op vier fb-codes met elk voldoende arbeidsplaatsen en is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%. De conclusie is dan ook dat besluit 2 op goede gronden berust en dat uitspraak 2 in zoverre dient te worden bevestigd.
Besluit 3
Nu appellant hangende het hoger beroep uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank, hetgeen heeft geresulteerd in besluit 4, is de Raad van oordeel dat het belang van appellant bij een oordeel van de Raad over besluit 3 is komen te vervallen. Het hoger beroep van appellant tegen uitspraak 2, voor zover betrekking hebbend op het oordeel van de rechtbank over besluit 3, dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Besluit 4
Gedaagde is met besluit 4 niet tegemoetgekomen aan appellants beroep. De Raad acht het tegen besluit 3 ingestelde beroep mede gericht tegen besluit 4.
Besluit 4 berust op het standpunt van gedaagde dat appellant op 13 september 2001 arbeidsgeschikt was, maar dat nu aan hem tot en met 7 oktober 2001 ziekengeld is betaald, op grond van de rechtszekerheid hem over de periode van 13 september 2001 tot 7 oktober 2001 ziekengeld moet worden toegekend en dat hij met ingang van
8 oktober 2001 geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
Appellant acht zichzelf zowel op en na 13 september 2001 als op en na 8 oktober 2001 volledig arbeidsongeschikt en heeft voor de onderbouwing daarvan verwezen naar de gronden van het beroep tegen uitspraak 1. Voorts meent appellant dat de functie met nummer 3483-0012-002 niet aan de schatting ten grondslag mocht worden gelegd, omdat van deze functie geen overzicht in het geding is gebracht waardoor appellant niet kan nagaan of hij voldoet aan de opleidingseis.
De Raad stelt vast dat aan appellant per 8 oktober 2001 ziekengeld is geweigerd, zodat die datum bij de onderhavige beoordeling uitgangspunt is.
Appellant is op 11 oktober 2001 onderzocht door verzekeringsarts Akagunduz, die concludeerde tot aspecifieke chronische rugpijn, status na cervicale discopathie en een veranderd defaecatiepatroon. Hij achtte de beperkingen van appellant ongewijzigd en achtte hem in staat de in het kader van de WAO-schatting geselecteerde functies te verrichten. Bezwaarverzekeringsarts Gommers, voornoemd, heeft in zijn rapportages van 20 december 2001 en 7 en 30 januari 2002 geconcludeerd dat uit het rapport van dr. Wong-Chung wel blijkt van toegenomen klachten, maar niet van een gewijzigd medisch toestandsbeeld. Appellants standpunt dat hij wegens de toename van zijn klachten volledig arbeidsongeschikt is, acht hij niet medisch onderbouwd.
De Raad ziet geen aanleiding het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsarts niet te volgen. Ten aanzien van de conclusies van dr. Wong-Chung verwijst de Raad daarbij naar hetgeen hij ten aanzien van besluit 2 heeft overwogen.
Nu de beperkingen van appellant op en na 8 oktober 2001 niet waren gewijzigd ten opzichte van de eerdere beoordelingen, was het belastbaarheidspatroon van 10 maart 1999 ook op en na 8 oktober 2001 voor appellant van toepassing en moest hij in staat worden geacht de op basis daarvan per 23 januari 2001 geselecteerde functies te verrichten. Gelet hierop dient het beroep van appellant, dat gericht wordt geacht tegen besluit 4, ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt aangevallen uitspraak 1;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2, voor zover betrekking hebbend op het besluit op bezwaar van 12 februari 2002;
Verklaart het hoger beroep gericht tegen uitspraak 2 voor zover betrekking hebbend op het besluit op bezwaar van 4 februari 2002 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar van 16 december 2003 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van
mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
Gw