ECLI:NL:CRVB:2004:AR2645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2263, 02/2264 en 02/2265 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • J.B.J.M. ten Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten inzake WAZ-uitkering en terugvordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de toekenning van een voorschot op de WAZ-uitkering en de weigering van de WAZ-uitkering zelf. Appellant, die als directeur-grootaandeelhouder van een poeliersbedrijf werkzaam was, viel in oktober 1998 uit met acute hartklachten. De besluiten van het Uwv, die in 2000 en 2001 zijn genomen, zijn door de rechtbank Breda in een eerdere uitspraak ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep zijn grieven herhaald en stelt dat hij ten onrechte is beoordeeld als minder dan 25% arbeidsongeschikt, wat de weigering van de WAZ-uitkering rechtvaardigt. Hij heeft ook aangevoerd dat de terugvordering van eerder betaalde uitkeringen onterecht is, omdat hij in zijn ogen recht heeft op een hogere uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 16 juli 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was en gedaagde werd vertegenwoordigd door een medewerker van het Uwv. De Raad heeft overwogen dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Breda terecht was en dat de grieven van appellant in wezen herhalingen zijn van eerder aangevoerde argumenten. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om de besluiten van het Uwv te herzien. De Raad bevestigt dat de medische en arbeidskundige beoordelingen zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering terecht is. De Raad wijst erop dat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat is om aan zijn terugbetalingsverplichtingen te voldoen, en dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, omdat het niet voldoende onderbouwd is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

02/2263, 02/2264 en 02/2265 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een uitspraak van de rechtbank Breda van 26 februari 2002 (kenmerk 00/1028, 00/1814 en 01/933 WAZ) waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 18 juni 2002, ingediend, aangevuld bij brief van 5 juli 2004 (met later nagezonden bijlagen).
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 juli 2004. Appellant is in persoon verschenen. Voor gedaagde is verschenen A.J.J.A.M. Spapens, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren in 1942, was reeds jarenlang werkzaam als directeur-grootaandeelhouder van het poeliersbedrijf [naam bedrijf] toen hij op 2 oktober 1998 met acute hartklachten volledig uitviel voor zijn werkzaamheden.
Bij besluit van 1 mei 2000 (hierna: besluit I) heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen zijn besluit van 10 januari 2000 tot toekenning van een voorschot per 1 oktober 1999 op de door appellant aangevraagde uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
Bij besluit van 13 september 2000 (hierna: besluit II) heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen zijn besluit van 28 februari 2000 tot weigering aan appellant van een WAZ-uitkering per 1 oktober 1999, onder overweging dat appellant per die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 19 april 2001 (hierna: besluit III) heeft gedaagde ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen zijn besluit van 2 november 2000 tot terugvordering van in totaal f 8.414,53 (f 6.759,28 netto plus f 1.655,25 aan inmiddels aan de fiscus afgedragen loonheffing) wegens onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering over de periode van 1 oktober 1999 tot en met
29 februari 2000.
Bij uitspraak van 26 februari 2002 heeft de rechtbank Breda ongegrond verklaard de door appellant tegen de evenvermelde besluiten op bezwaar ingestelde beroepen.
Wat besluit I betreft heeft de rechtbank overwogen dat het besluit tot bevoorschotting niet kan worden aangemerkt als een besluit tot toekenning van de gevraagde WAZ-uitkering, immers, de medische en arbeidskundige beoordeling dienden toen nog plaats te vinden en aan het feit dat die beoordeling niet binnen de daarvoor geldende termijn heeft plaatsgevonden, kan geen toekenning van zo’n uitkering van rechtswege worden ontleend. Voorts heeft de bevoorschotting plaatsgevonden in overeenstemming met het daarvoor geldende beleid en is er geen sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot afwijking van dat beleid.
Wat besluit II betreft heeft de rechtbank overwogen dat de weigering om de gevraagde WAZ-uitkering toe te kennen is gebaseerd op zorgvuldig onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts alsook de (bezwaar-)arbeidsdeskundige en zijn de aan appellant - als qua opleidingsniveau en qua aantal arbeidsplaatsen passende en in billijkheid op te dragen arbeid - voorgehouden functies in overeenstemming met het door de bezwaarverzekeringsarts in de bezwaarfase op één aspect (te weten: 25) bijgestelde belastbaarheidspatroon met als uitkomst een verlies aan verdiencapaciteit van 1,31%.
Wat besluit III betreft heeft de rechtbank overwogen dat - gelet op haar oordeel ten aanzien van besluit II - er sprake is van onverschuldigde betaling, dat terugvordering verplicht is, dat niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien, dat met terugvordering niet behoefde te worden gewacht totdat de besluiten I en II onherroepelijk zouden zijn, dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid een voorstel tot terugbetaling te doen, dat bij het vaststellen van het aantal termijnen en de hoogte van de termijnbedragen de voor terugbetaling en verrekening geldende voorschriften in acht zijn genomen en dat bij gebrek aan inzicht in appellants financiële situatie niet is kunnen blijken dat appellants aflossingscapaciteit is overschat.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde grieven herhaald. Voorts heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel in die zin dat hij meent aanspraak te hebben op de (in zijn ogen onjuiste) wijze waarop in de loop der voorbije jaren vanwege de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven (als rechtsvoorganger van gedaagde) is omgegaan met medewerkers van zijn bedrijf die zich ziek hadden gemeld.
Tevens heeft appellant gesteld dat het resultaat van de medische beoordeling (40% arbeidsongeschiktheid) een zelfstandig en voor beroep vatbaar besluit is dat losstaat van de arbeidskundige beoordeling die niet juist kan zijn, omdat die leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van slechts 1,31%.
Ook is het maatmaninkomen berekend op basis van de door hem over de jaren 1995, 1996 en 1997 aan de fiscus verstrekte financiële gegevens, terwijl de hem voorgehouden functies met de daaraan verbonden uurlonen betrekking hebben op het jaar 2000, welk verschil aan een rechtstreekse vergelijking in de weg staat.
Evenzeer is appellant van mening dat het besluit tot terugvordering onzorgvuldig is totstandgekomen, omdat daarbij is gesproken van een zwangerschapsuitkering.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat, aangezien zijn arbeidsinkomen als gevolg van het staken van zijn bedrijf vanaf juli 2001 nihil is, hij niet kan voldoen aan de hem opgelegde terugbetalingsverplichting. In dit verband heeft appellant nog naar voren gebracht dat hij met het oog op het staken van zijn bedrijf een nieuwe WAZ-aanvraag heeft ingediend, waarop nog steeds geen beslissing is genomen en in verband waarmee hij maximalisering van zijn maatmaninkomen claimt.
De Raad overweegt het volgende.
In hoger beroep ligt ter beantwoording voor de vraag of bij de aangevallen uitspraak terecht en op goede gronden is beslist tot instandlating van de bestreden besluiten I, II en III.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie grotendeels een herhaling van hetgeen hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht en door de rechtbank is verworpen. Daarin heeft de Raad geen aanleiding gevonden om tot een andersluidend oordeel te komen. Met betrekking tot hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
Het beroep van appellant - naar het zich de Raad laat aanzien, gedaan met betrekking tot besluit II - op het gelijk- heidsbeginsel moet falen, reeds omdat het in zeer algemene bewoordingen is gesteld en niet met concrete, controleerbare gegevens is onderbouwd. Afgezien daarvan kan dat beroep ook niet slagen, omdat het in die door appellant bedoelde gevallen niet gaat om toepassing van de WAZ en evenmin om besluiten die anderszins met het thans aan de orde zijnde besluit II op één lijn kunnen worden gesteld.
Anders dan appellant meent, leidt het resultaat van de medische beoordeling niet tot een zelfstandig besluit waartegen in rechte kan worden opgekomen. De WAZ noch de geschiedenis van de totstandkoming daarvan biedt voor appellants mening enig aanknopingspunt. Wat het door appellant genoemde arbeidsongeschiktheidspercentage van 40 betreft merkt de Raad op dat dat afkomstig is uit het rapport van de arbeidsdeskundige A.A.R. Frietman van 15 februari 2000 waarin is geconcludeerd dat appellants praktische restverdiencapaciteit 40% bedraagt (onderzoek in appellants bedrijf heeft opgeleverd dat appellant in zijn eigen bedrijf in passend werk nog een prestatie kan leveren van circa 60% ten opzichte van zijn oorspronkelijke arbeid). Bepalend is evenwel appellants theoretische restverdiencapaciteit, welke door Frietman aan de hand van de aan hem voorgehouden functies op 1,31% is gesteld. Dit percentage is dermate laag dat, hoe ook gerekend en/of geredeneerd, per de datum in geding ( 1 oktober 1999), niet (zelfs niet bij benadering) het in het kader van de thans van toepassing zijnde WAZ geldende minimale percentage van 25 wordt bereikt, zodat die exercitie reeds daarom achterwege kan worden gelaten.
Ter zitting heeft appellant in dit verband als grief nog opgeworpen dat hij als (ten tijde van de datum in geding nog) zelfstandige wordt achtergesteld bij degenen op wie de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van toepassing is en voor wie een percentage van minimaal 15 geldt. Deze grief moet falen, nu het de (formele) wetgever is geweest die deze percentages als minimum zonder uitzonderingsmogelijkheid heeft vastgesteld, het de Raad evenmin als gedaagde en de rechtbank vrij staat de innerlijke waarde van de WAZ te beoordelen en er geen regeling van hogere orde aanwijsbaar is die een aanknopingspunt biedt om van dat wettelijke minimum af te wijken, nog daargelaten of in het thans aanhangige geval de grens van minimaal 15% zou worden overschreden.
Wat de zwangerschapsuitkering betreft is er sprake van een misverstand aan de kant van gedaagde in diens brief van
2 november 2000 bij het primaire terugvorderingsbesluit dat, omdat het reeds in een eerder stadium van de procedure is opgehelderd, geen verdere bespreking behoeft.
Het staken door appellant van zijn werkzaamheden en/of zijn bedrijf heeft, zoals appellant heeft gesteld, plaatsgevonden vanaf juli 2001. Aangezien die datum ligt ná de datum thans in geding, kon daarmee sowieso geen rekening worden gehouden bij het nemen van de besluiten I en II. Bij het nemen van besluit III betreffende de terugvordering kon daarmee geen rekening worden gehouden omdat dat dateert van vóór die staking en gedaagde toen geen gegevens bekend waren of konden en moesten zijn op grond waarvan was te voorzien dat die staking op afzienbare (korte) termijn zou plaatsvinden. Hierbij tekent de Raad nog aan dat appellant er om hem moverende redenen niet toe is overgegaan aan gedaagde de financiële gegevens te verstrekken die nodig zijn om te kunnen beoordelen of er sprake is van een dringende reden op grond waarvan moet worden aangenomen dat appellant niet dan wel verminderd in staat is om aan zijn terugbetalings- verplichting te voldoen. Niet valt dan ook in te zien dat op dit punt aan gedaagde een verwijt valt te maken.
De door appellant naar zijn zeggen opnieuw ingediende aanvraag om een WAZ-uitkering (ter zitting is evenwel naar voren gekomen dat appellant het hem toegezonden aanvraagformulier niet heeft ingezonden) is in het thans aanhangige geding niet aan de orde en dient hier dus buiten beschouwing te blijven.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. Aangezien voorts geen aanleiding bestaat tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en prof. mr. J.B.J.M. ten Berge als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) C.D.A. Bos.