Het beroep van appellant - naar het zich de Raad laat aanzien, gedaan met betrekking tot besluit II - op het gelijk- heidsbeginsel moet falen, reeds omdat het in zeer algemene bewoordingen is gesteld en niet met concrete, controleerbare gegevens is onderbouwd. Afgezien daarvan kan dat beroep ook niet slagen, omdat het in die door appellant bedoelde gevallen niet gaat om toepassing van de WAZ en evenmin om besluiten die anderszins met het thans aan de orde zijnde besluit II op één lijn kunnen worden gesteld.
Anders dan appellant meent, leidt het resultaat van de medische beoordeling niet tot een zelfstandig besluit waartegen in rechte kan worden opgekomen. De WAZ noch de geschiedenis van de totstandkoming daarvan biedt voor appellants mening enig aanknopingspunt. Wat het door appellant genoemde arbeidsongeschiktheidspercentage van 40 betreft merkt de Raad op dat dat afkomstig is uit het rapport van de arbeidsdeskundige A.A.R. Frietman van 15 februari 2000 waarin is geconcludeerd dat appellants praktische restverdiencapaciteit 40% bedraagt (onderzoek in appellants bedrijf heeft opgeleverd dat appellant in zijn eigen bedrijf in passend werk nog een prestatie kan leveren van circa 60% ten opzichte van zijn oorspronkelijke arbeid). Bepalend is evenwel appellants theoretische restverdiencapaciteit, welke door Frietman aan de hand van de aan hem voorgehouden functies op 1,31% is gesteld. Dit percentage is dermate laag dat, hoe ook gerekend en/of geredeneerd, per de datum in geding ( 1 oktober 1999), niet (zelfs niet bij benadering) het in het kader van de thans van toepassing zijnde WAZ geldende minimale percentage van 25 wordt bereikt, zodat die exercitie reeds daarom achterwege kan worden gelaten.
Ter zitting heeft appellant in dit verband als grief nog opgeworpen dat hij als (ten tijde van de datum in geding nog) zelfstandige wordt achtergesteld bij degenen op wie de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van toepassing is en voor wie een percentage van minimaal 15 geldt. Deze grief moet falen, nu het de (formele) wetgever is geweest die deze percentages als minimum zonder uitzonderingsmogelijkheid heeft vastgesteld, het de Raad evenmin als gedaagde en de rechtbank vrij staat de innerlijke waarde van de WAZ te beoordelen en er geen regeling van hogere orde aanwijsbaar is die een aanknopingspunt biedt om van dat wettelijke minimum af te wijken, nog daargelaten of in het thans aanhangige geval de grens van minimaal 15% zou worden overschreden.
Wat de zwangerschapsuitkering betreft is er sprake van een misverstand aan de kant van gedaagde in diens brief van
2 november 2000 bij het primaire terugvorderingsbesluit dat, omdat het reeds in een eerder stadium van de procedure is opgehelderd, geen verdere bespreking behoeft.
Het staken door appellant van zijn werkzaamheden en/of zijn bedrijf heeft, zoals appellant heeft gesteld, plaatsgevonden vanaf juli 2001. Aangezien die datum ligt ná de datum thans in geding, kon daarmee sowieso geen rekening worden gehouden bij het nemen van de besluiten I en II. Bij het nemen van besluit III betreffende de terugvordering kon daarmee geen rekening worden gehouden omdat dat dateert van vóór die staking en gedaagde toen geen gegevens bekend waren of konden en moesten zijn op grond waarvan was te voorzien dat die staking op afzienbare (korte) termijn zou plaatsvinden. Hierbij tekent de Raad nog aan dat appellant er om hem moverende redenen niet toe is overgegaan aan gedaagde de financiële gegevens te verstrekken die nodig zijn om te kunnen beoordelen of er sprake is van een dringende reden op grond waarvan moet worden aangenomen dat appellant niet dan wel verminderd in staat is om aan zijn terugbetalings- verplichting te voldoen. Niet valt dan ook in te zien dat op dit punt aan gedaagde een verwijt valt te maken.
De door appellant naar zijn zeggen opnieuw ingediende aanvraag om een WAZ-uitkering (ter zitting is evenwel naar voren gekomen dat appellant het hem toegezonden aanvraagformulier niet heeft ingezonden) is in het thans aanhangige geding niet aan de orde en dient hier dus buiten beschouwing te blijven.