de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[naam bedrijf], te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 16 november 2000 heeft appellant aan [naam werkneemster], voormalig werkneemster van gedaagde (hierna te noemen: de werkneemster), met ingang van 6 september 2000 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 27 februari 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 16 november 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 24 april 2002, nr. 01/613 WAO, het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nader besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak, met veroordeling van appellant in de proceskosten en tot vergoeding van griffierecht.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift van 5 juli 2002 (met bijlagen) aangevoerde gronden.
De werkneemster heeft desgevraagd aan de Raad meegedeeld dat zij niet als partij aan het geding in hoger beroep wil deelnemen en dat zij geen toestemming geeft om stukken die medische gegevens bevatten aan haar voormalige werkgever ter kennisname te brengen.
Namens gedaagde heeft mr. J.P.M.M. Heijkant, advocaat te Dongen, een verweerschrift ingediend, gedateerd 16 december 2002.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 juli 2004, waar appellant zich heeft laten vertegen- woordigen door mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde zich - conform voorafgaand schriftelijk bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen.
De werkneemster is op 9 augustus 1999 in dienst getreden bij gedaagde in de functie van produktiemedewerkster gedurende 22 uur per week.
Op 8 september 1999 heeft ze zich ziekgemeld wegens klachten van het rechter been. Het dienstverband is per 8 februari 2000 beëindigd.
Op 23 mei 2000 is de werkneemster onderzocht door de verzekeringsarts J.I. Noordsij. In haar terzake opgestelde rapport van dezelfde datum heeft de verzekeringsarts aanleiding gezien tot het aannemen van forse beperkingen voor het rechter been alsmede enige beperkingen ten aanzien van de rechter schouder. De arbeidsdeskundige C.M. van de Ven heeft de werkneemster op 1 augustus 2000 thuis bezocht. Uitgaande van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid is de werkneemster door de arbeidsdeskundige, na overleg met de verzekeringsarts op 4 augustus 2000, geschikt geacht voor het eigen werk.
Op 16 augustus 2000 heeft de werkneemster telefonisch aan een medewerker van appellant meegedeeld dat de klachten na het bezoek van de arbeidsdeskundige flink zijn toegenomen en ze bijna niet meer kan lopen. Verder heeft ze gemeld dat ze naar de neuroloog moet op 29 augustus 2000 (voor een MET), op 12 oktober 2000 (voor een EMG) en op 26 oktober 2000 en dat door de neuroloog de medicijnen tryptizol en vitamine B zijn voorgeschreven. Ten slotte heeft zij meegedeeld dat indien de medicijnen niet helpen er waarschijnlijk geopereerd moet worden.
Op basis van deze informatie heeft de verzekeringsarts op 18 augustus 2000 geconcludeerd dat de werkneemster op dat moment niet belastbaar is en dat zij per einde wachttijd volledig arbeidsongeschikt is.
Hierop heeft appellant aan de werkneemster bij besluit van 16 november 2000 met ingang van 6 september 2000 een volledige WAO-uitkering toegekend.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 16 november 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en daartoe het volgende overwogen:
“Op grond van de stukken concludeert de rechtbank dat het onderzoek niet voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. De rechtbank is niet gebleken dat nader verzekeringskundig onderzoek is ingesteld naar aanleiding van de door werkneemster telefonisch verstrekte mededelingen, bijvoorbeeld door haar op het spreekuur op te roepen of door bij de behandelende artsen inlichtingen in te winnen.
Aldus is onvoldoende komen vast te staan dat werkneemster op 6 september 2000 kampte met de door haar beweerde beperkingen, terwijl evenmin is komen vast te staan of op die datum bestaande arbeidsongeschiktheid gedurende
52 weken, niet langer onderbroken dan vier weken, heeft voortbestaan.
Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dat bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.”
In hoger beroep heeft appellant de zorgvuldigheidsvernietiging bestreden. In dit verband is aangevoerd dat een nader medisch onderzoek in het onderhavige geval niet nodig was. Op basis van de op 16 augustus 2000 van de werkneemster verkregen informatie kon de verzekeringsarts concluderen dat de werkneemster vooralsnog medisch volledig arbeids- ongeschikt is met een te verwachten verbetering op korte termijn waarnaar alsdan onderzoek moet worden gedaan.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is, gelet op hetgeen uit de gedingstukken naar voren is gekomen, van oordeel dat het standpunt van appellant dat de werkneemster op 6 september 2000 op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is, onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende medisch is onderbouwd.
De Raad overweegt dat appellants verzekeringsarts heeft nagelaten inzichtelijk te maken dat de door de werkneemster in het telefoongesprek op 16 augustus 2000 verstrekte inlichtingen op objectief medische gronden leiden tot het oordeel dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft per de hier in geding zijnde datum
6 september 2000.
De Raad is voorts van oordeel dat de verzekeringsarts uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding niet heeft kunnen volstaan met de telefonisch door de werkneemster verstrekte gegevens, maar de werkneemster opnieuw had moeten oproepen voor een medisch onderzoek dan wel inlichtingen had moeten inwinnen bij de behandelend neuroloog om te kunnen beoordelen of de door de werkneemster verstrekte gegevens objectief medisch bezien leiden tot een verslechterde belastbaarheid.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt en de aangevallen uitspraak mitsdien dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van € 409,- dient te worden geheven.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en prof. mr. J.B.J.M. ten Berge als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2004.