[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 januari 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 24 maart 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Namens appellante heeft mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 november 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. P. Hanenberg voornoemd van dit besluit in beroep gekomen.
Bij brief van 6 oktober 2003 heeft gedaagde aan de rechtbank medegedeeld het bestreden besluit in te zullen trekken en appellante per 24 maart 2002 onveranderd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt te beschouwen.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 14 november 2003 het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontvallen van procesbelang, met aanvullende bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht.
Appellante is op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
In een besluit van 15 december 2003 heeft gedaagde het in haar voornoemde brief van 6 oktober 2003 kenbaar gemaakte voornemen tot uitdrukking gebracht.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 juni 2004 heeft appellante verzocht de behandeling van deze zaak ter na te melden zitting uit te stellen tot een later tijdstip op die dag. Hiermee heeft de Raad ingestemd.
Vervolgens heeft appellante bij brieven van 26 juni, 2 juli en 6 juli 2004, wegens ernstige lichamelijke klachten, verzocht de behandeling van deze zaak ter na te melden zitting uit te stellen tot een later tijdstip, dan wel de beslissing aan te houden.
Aan appellante is voor de datum van de zitting van de Raad medegedeeld dat de zaak op het vastgestelde (gewijzigde) tijdstip zal worden behandeld doch dat de Raad, na de behandeling van deze zaak ter zitting, in raadkamer zal bezien of dit verzoek mede aanleiding zou geven het onderzoek te heropenen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 6 juli 2004 te 13.30 uur, waar partijen niet zijn verschenen.
Allereerst zal de Raad zich uitlaten over de dringende, herhaalde verzoeken van appellante om uitstel van de behandeling ter zitting, dan wel om aanhouding van de zaak na afloop daarvan.
Met betrekking tot dit punt is de Raad, onder verwijzing naar het navolgende, van oordeel dat partijen hun standpunten betreffende de voor dit geschil relevante aspecten, genoegzaam kenbaar hebben gemaakt. De Raad acht zich voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen en heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Voor een heropening daarvan bestaat geen aanleiding.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 18 november 2002 niet-ontvankelijk heeft verklaard, in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigd en stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank. Met de intrekking van het bestreden besluit is de rechtsstrijd tussen partijen ten einde gekomen.
Uit ’s Raads uitspraak van 4 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/297, volgt dat ingeval een bestuursorgaan te kennen geeft het in het bestreden besluit ingenomen standpunt niet langer te handhaven, en dit besluit in te trekken, het belang bij een beoordeling van dat besluit in principe komt te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad is niet gebleken van een dergelijk verzoek.
De wens van appellante voor een andere motivering van het (nadere) besluit van 15 december 2003, levert ook geen relevant, rechtens te honoreren procesbelang op. Met dat besluit, waarbij appellante alsnog in aanmerking is gebracht voor ongewijzigde voortzetting op en na 24 maart 2002 van haar naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% verleende uitkering ingevolge de WAO, moet worden geacht volledig te zijn tegemoetgekomen aan het beroep van appellante, zodat dat besluit, gegeven het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, niet in de onderhavige procedure kan worden betrokken en beoordeeld.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.