ECLI:NL:CRVB:2004:AR2688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1915 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake de sollicitatieplicht en de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, vertegenwoordigd door mr. M.N.R. Nasrullah, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank die op 3 maart 2003 was gedaan. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat hij niet had voldaan aan de sollicitatieplicht zoals vastgelegd in de Werkloosheidswet (WW). Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had de uitkering van appellant met 20% verlaagd voor een periode van 16 weken, omdat appellant geen daadwerkelijke sollicitaties had verricht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 augustus 2004, maar appellant of zijn gemachtigde was niet verschenen. Gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. W.M.J. Evers. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant onvoldoende had getracht passende arbeid te verkrijgen en dat hij daarmee de verplichtingen uit de WW had geschonden. De Raad volgde appellant niet in zijn betoog dat hij voldoende had gesolliciteerd, aangezien de ingediende bewijsstukken niet overtuigend waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor het toekennen van proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de sollicitatieplicht voor het behoud van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is daarmee een bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank en onderstreept de noodzaak voor werkzoekenden om actief te solliciteren.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1915 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 3 maart 2003, nr. WW 02/813 LAME, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 4 augustus 2004 waar appellant noch zijn gemachtigde is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de aangevallen uitspraak - waarbij voor eiser appellant gelezen dient te worden en voor verweerder gedaagde - ontleent de Raad het volgende:
“Eiser werkte laatstelijk tot 26 oktober 2001 als autobandenmonteur op halfjaarcontract bij [werkgeefster] te Rotterdam. De arbeidsovereenkomst werd niet verlengd in verband met onvoldoende werkaanbod. Bij beslissing van 16 november 2001 is aan eiser met ingang van 26 oktober 2001 een kortdurende werkloosheidsuitkering toegekend aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet.
Op het door eiser ingeleverde werkbriefje over de periode van 5 november 2001 tot en met 2 december 2001 heeft hij ingevuld dat hij in de eerste, tweede en vierde week langs het arbeidsbureau is gegaan, maar dat er geen vacatures voor hem waren. In de derde week is eiser naar Vedior Uitzendbureau gegaan waar ook geen vacatures voor hem waren.
Bij brief van 5 december 2001 heeft verweerder bedoeld werkbriefje aan eiser teruggestuurd met het verzoek aanvullende gegevens te verstrekken. Daarbij heeft verweerder expliciet het volgende aangegeven:
“Wilt u:
- Uw partner het werkbriefje laten ondertekenen.
- Al uw sollicitaties opgeven. Langs gaan bij het arbeidsbureau wordt niet gezien als een sollicitatie”.
Daarop heeft eiser zijn werkbriefje over de hier in geding zijnde periode opnieuw bij verweerder ingeleverd, mede ondertekend door zijn partner en met een wijziging van zijn sollicitatie-activiteiten in de vierde week, namelijk dat eiser in die week een telefonische sollicitatie heeft verricht bij het arbeidsbureau. Eiser heeft daartoe het telefoonnummer toegevoegd in het betreffende vakje op zijn werkbriefje.”
Bij besluit van 11 december 2001 heeft gedaagde het uitkeringspercentage van appellants uitkering ingevolge de WW met ingang van 3 december 2001 verlaagd met 20% gedurende 16 weken. Dit besluit is door gedaagde, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 19 februari 2002. Daartoe is overwogen dat appellant geen daadwerkelijke sollicitaties heeft verricht noch is ingeschreven bij uitzendbureaus.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij is tot de conclusie gekomen dat appellant door niet te voldoen aan de sollicitatieplicht in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en daarmee de verplichting heeft geschonden van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Gedaagde was dan ook gehouden een maatregel op te leggen op grond van artikel 27, derde lid, van de WW. Ook de opgelegde maatregel van 20% korting op appellants uitkering gedurende 16 weken kon de toetsing van de rechtbank doorstaan. De rechtbank is voorts niet gebleken van dringende redenen die gedaagde hadden moeten doen besluiten van het opleggen van deze maatregel af te zien.
Namens appellant zijn in hoger beroep grotendeels dezelfde gronden aangevoerd als in eerste aanleg. Voorts is betoogd dat appellant concrete feiten naar voren heeft gebracht waaruit blijkt waar en op welke wijze hij mondeling heeft gesolliciteerd.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat concrete feiten naar voren zijn gebracht waaruit blijkt waar en op welke wijze hij mondeling heeft gesolliciteerd. Op grond van de gedingstukken staat voldoende vast dat appellant in de door gedaagde in aanmerking genomen periode van 5 november 2001 tot en met 2 december 2001 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank de gronden die namens appellant tegen het bestreden besluit zijn aangevoerd terecht heeft verworpen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen. Hetgeen overigens namens appellant is aangevoerd acht de Raad voldoende weerlegd in het verweerschrift van gedaagde, waarop van de zijde van appellant niet meer is gereageerd.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) P. Boer