E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3260 WW
U I T S P R A A K
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. A. van Hardeveld, advocaat te Utrecht, op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 13 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. SBR 01/1023, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hardeveld voornoemd en haar echtgenoot [naam echtgenoot], en waar gedaagde zich met voorafgaand bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Bij brief van 6 juli 2000 is appellante bericht dat de op 24 maart 2000 wegens het ontvangen van een zwangerschaps- en bevallingsuitkering beëindigde WW-uitkering, welke was gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 36, ingaande 19 juli 2000 weer wordt voortgezet. Op 17 augustus 2000 heeft appellante gedaagde ervan in kennis gesteld dat zij vanaf 14 augustus 2000 werk heeft bij [werkgeefster] in [vestigingsplaats] voor 23 uur per week in de avonduren. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij niet méér uren kon werken omdat zij geen oppas had voor haar kind. Bij besluit van 18 september 2000 is de uitkering per 14 augustus 2000 beëindigd voor 23 uur wegens werkhervatting en voor het overige wegens niet-beschikbaarheid. De werkzaamheden bij [werkgeefster] heeft appellante per 28 augustus 2000 gestaakt en zij heeft gedaagde doen weten aanspraak te maken op voortzetting van haar uitkering. Bij brief van 13 november 2000 is appellante bericht dat de uitkering vanaf 28 augustus 2000 weer werd voortgezet nu zij weer beschikbaar was. Onduidelijk is of aan dit besluit uitvoering is gegeven.
Blijkens het werkbriefje heeft appellante in de week van 2 oktober tot en met 8 oktober 2000 een werkaanbod gehad van [werkgeefster 2], welk aanbod zij heeft afgewezen omdat zij geen oppas had voor haar dochter. Bij brief van 22 november 2000 heeft gedaagde aan appellante een vragenlijst toegestuurd, dat zij op 23 november 2000 ingevuld heeft geretourneerd. Bij de vraag waarom zij niet meer voor [werkgeefster] werkte, heeft zij als reden opgegeven dat het werk betrof van 17-22 uur op de vleeswarenafdeling, dat het werk steeds drukker werd en dat het haar teveel werd, waaraan zij heeft toegevoegd dat zij bij thuiskomst om 22.30 uur nog haar kindje moest verzorgen en uitgeput was. Zij heeft voorts bevestigd dat zij het werk bij [werkgeefster 2] niet heeft aanvaard omdat zij geen oppas had: alle kinderdagverblijven zaten vol. Vervolgens heeft gedaagde opdracht gegeven tot het instellen van een buitendienstonderzoek. Uit het van dat onderzoek opgemaakte rapport van 18 december 2000 heeft gedaagde de conclusie getrokken dat appellante vanaf 28 augustus 2000 niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Bij besluit van 22 december 2000 heeft gedaagde appellante ervan in kennis gesteld dat het recht op WW-uitkering per 28 augustus 2000 op die grond werd beëindigd.
Bij het op bezwaar gegeven besluit van 9 mei 2001 (het bestreden besluit) is de grondslag van de ontzegging van het recht op uitkering in zoverre gewijzigd dat het op 14 augustus 2000 geëindigde recht op 28 augustus 2000 niet herleeft op de grond dat appellante niet in staat was arbeid te aanvaarden en daardoor niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Zij onderschreef het standpunt van gedaagde dat appellante in verband met oppasproblemen niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. De rechtbank heeft de verklaring van appellante zelf en haar partner ter zitting, inhoudende dat zij per 28 augustus 2000 wel beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, mits dat passend werk zou zijn en haar situatie in acht zou zijn genomen, en voorts dat het overwerk eerst in december aan de orde was, niet aanvaard.
Naar aanleiding van het in hoger beroep door appellante ingenomen standpunt, zoals door haarzelf en haar echtgenoot ter zitting van de Raad toegelicht, overweegt de Raad dat naar zijn oordeel onvoldoende is komen vast te staan dat appellante per 28 augustus 2000 niet reëel beschikbaar was. Meer in het bijzonder acht de Raad het voldoende aannemelijk dat appellante voor werk in de avonduren beschikbaar was, zolang haar partner kon oppassen. Hij meent dat in het bijzonder in het rapport van 18 december 2000 de conclusie is getrokken dat de omstandigheden van appellante van 28 augustus 2000 tot december 2000 gelijk zijn geweest. De Raad constateert dat aan de handhaving van dat beeld de gemachtigde van appellante in bezwaar en beroep heeft bijgedragen. Eerst in hoger beroep heeft die gemachtigde de stelling betrokken dat appellante reëel beschikbaar was.
Bij het vorenstaande heeft de Raad het volgende in aanmerking genomen. Het valt niet uit te sluiten dat in het rapport van 18 december 2000 de redenen waarom appellante ontslag nam bij [werkgeefster] per 28 augustus 2000 en het werkaanbod bij [werkgeefster 2] in oktober 2000 niet kon aanvaarden, ten onrechte aan elkaar zijn gekoppeld. Op eerder vermeld vragenformulier van 23 november 2000 heeft appellante als reden voor het beëindigen van het werk bij [werkgeefster] ingevuld dat haar dat werk te zwaar viel en niet dat zij oppasproblemen had. Bij [werkgeefster 2] was ze aangenomen, maar ze had nog geen oppas. Dit betrof werk overdag en appellante kon dat wegens het ontbreken van oppas niet aanvaarden. In het rapport van 18 december 2000 wordt aangegeven dat appellante het werk in de avonduren bij [werkgeefster] kon oppakken omdat haar partner de verzorging voor hun kind kon overnemen. Die mogelijkheid verviel volgens dat rapport doordat haar partner begin september bij zijn eigen werkgever moest gaan overwerken. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante aangegeven dat het overwerk van haar partner eerst in december 2000 aan de orde was. Ter zitting van de Raad heeft haar partner gemotiveerd doen weten dat bij zijn werkgever pas vanaf eind november 2000 werd overgewerkt in verband met de jaarwisseling en in elk geval niet in augustus en september 2000. Dat blijkt ook uit de salarisspecificaties van deze maanden.
Verder heeft appellante blijkens de werkbriefjes regelmatig gesolliciteerd, terwijl uit de door haar bij de hoorzitting van 20 april 2001 overgelegde lijst met sollicitaties blijkt dat zij zich niet alleen op schoonmaakwerk richtte, dat veelal in de avonduren wordt verricht, maar ook op thuiswerk.
Het is de Raad tot slot niet ontgaan dat in het rapport van 18 december 2000 het volgende is genoteerd: ‘Betr. stelt (achteraf bezien) dat er geen sprake is geweest van reele beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt sinds de beëindiging van de WW-uitkering ivm de werkhervatting bij [werkgeefster].’ Voorts vermeldt het verslag van de hoorzitting: ‘Op de vraag van hoorder of belanghebbende dan toch beschikbaar was antwoord zij dat zij wel moest werken omdat ze het geld nodig heeft. Belanghebbende is daarom toch blijven zoeken naar werk en oppas. Heeft daar alle mogelijke moeite voor gedaan, maar helaas is dat niet gelukt. Feitelijk is ze daardoor ook niet beschikbaar geweest, maar daar kon ze weinig aan doen.’ Dienaangaande merkt de Raad op dat sprake kan zijn van interpretaties en conclusies en voorts dat telkens een expliciete vraag of appellante in staat was werk in de avonduren te aanvaarden zolang haar partner kon oppassen, ontbreekt.
Op grond van het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat bij het bestreden besluit ten onrechte is aangenomen dat het recht op WW-uitkering per 28 augustus 2000 niet kon herleven omdat niet werd voldaan aan de voorwaarde dat appellante beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Dat besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
Ter voorlichting van appellante diene nog dat uit het vorenstaande niet voortvloeit dat gedaagde bij zijn verdere besluitvorming niet in aanmerking zou mogen nemen dat zij in een geringere omvang dan de 36 uur waarop het WW-recht is gebaseerd, beschikbaar was.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de aan de zijde van appellante gevallen kosten wegens verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,-- in eerste aanleg en op € 644,-- in hoger beroep. Nu in eerste aanleg is geprocedeerd krachtens een toevoeging dienen die kosten te worden voldaan aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellante, begroot op € 1288,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van totaal € 109,23 (f 60,-- + € 82,--) aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004.