E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.H.G. Crena Uiterwijk, belastingadviseur te Nunspeet, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 30 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/1654 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 4 augustus 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Crena Uiterwijk, voornoemd, en waar gedaagde - met bericht - niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 17 maart 2000 heeft gedaagde appellants aanvraag om een WW-uitkering per 3 januari 2000 afgewezen op de grond dat hij niet voldoet aan de zogeheten referte-eis als bedoeld in artikel 17, onder a, van de WW. Tevens is daarbij overwogen dat appellant niet valt onder het Besluit verlaagde wekeneis. Dat standpunt heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 14 augustus 2000 gehandhaafd.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Appellant werkte van 19 augustus 1999 tot en met december 1999 als account-manager kerstpakketten in dienst van [werkgeefster]. Dat werk begon met het samenstellen van de kerstpakketten en het verkopen daarvan aan bedrijven en instellingen. Vaststaat dat appellant alleen aan de referte-eis kan voldoen indien het Besluit verlaagde wekeneis leidt tot een lager minimum aantal gewerkte weken dan 26. In dat verband heeft appellant gesteld dat zijn werkzaamheden in dienst van [werkgeefster] zijn aan te merken als seizoenswerk en dat die werkzaamheden werden verricht in het winkelbedrijf als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onder h, van voornoemd Besluit. Volgens appellant hebben gedaagde en de rechtbank ten onrechte aangenomen dat [werkgeefster] een groothandel is. Voor zover deze werkzaamheden niet vallen onder de opsomming van categorieën werkzaamheden in artikel 2 van het besluit, is naar de mening van appellant sprake van verboden discriminatie en schending van het Europese recht, onder andere neergelegd in het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens.
Zoals de Raad vaker heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 12 mei 1992, gepubliceerd in RSV 1992/304, draagt de in artikel 2, leden 2, 3 en 4, van voornoemd Besluit gegeven gedetailleerde en nauwkeurige opsomming van soorten arbeid een zodanig limitatief karakter dat een ruime uitleg van die arbeid, zoals door appellant wordt bepleit ten aanzien van het begrip winkelbedrijf, daarmee in strijd zou zijn. Ook al zou niet met zekerheid kunnen worden aangenomen dat [werkgeefster] een groothandel is, uit niets blijkt dat het hier om een winkelbedrijf gaat. De stelling van appellant dat [werkgeefster] moet worden gelijkgesteld met een winkelbedrijf -hij noemt als voorbeeld Gall&Gall dat ook kerstpakketten zou verkopen-, impliceert overigens dat ook appellant ervan uitgaat dat het hier niet een winkelbedrijf betreft. Voor een ruime uitleg acht de Raad, als gezegd geen plaats.
Ten aanzien van de gestelde verboden discriminatie overweegt de Raad, zoals hij eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 5 juli 2000, gepuliceerd in RSV 2000/208, dat voor het verschil in behandeling van wel en niet in het Besluit genoemde groepen seizoenwerknemers voldoende objectieve rechtvaardiging aanwezig is.
Hetgeen verder nog namens appellant is betoogd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004.