ECLI:NL:CRVB:2004:AR2735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1950 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • T. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag als vervolgingsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft eiseres, geboren in 1939, een aanvraag ingediend om met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) gelijkgesteld te worden met een vervolgde. Eiseres heeft aangevoerd dat zij als kind uit een gemengd huwelijk, waarin haar vader de joodse partner was, onder bijzonder ongunstige omstandigheden heeft moeten leven tijdens de oorlogsjaren. De aanvraag werd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad afgewezen, omdat de oorlogsomstandigheden van eiseres niet uitzonderlijk genoeg waren in vergelijking met andere kinderen uit gemengde huwelijken. De Raad heeft geoordeeld dat de afwezigheid van de vader van eiseres, die als vervolgde werd erkend, niet als een omstandigheid kan worden aangemerkt die een situatie creëert die met vervolging overeenkomt. De Raad heeft ook de situatie van de onderduikers, die door de moeder van eiseres werden opgevangen, als onvoldoende overtuigend beoordeeld. Eiseres heeft in beroep de afwijzing bestreden, maar de Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan op 16 september 2004, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

03/1950 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 maart 2003, kenmerk JZ/R60/2003/0222, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift heeft M. van den Berg te Amsterdam als gemachtigde van eiseres uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Namens eiseres is op het verweerschrift schriftelijk gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 augustus 2004.
Aldaar is voor eiseres verschenen haar gemachtigde M. van den Berg voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres, geboren in 1939, heeft in maart 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om haar met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen en haar als zodanig een periodieke uitkering ingevolge de Wet toe te kennen. Daartoe heeft eiseres aangevoerd dat zij als kind uit een zogenoemd gemengd huwelijk, waarin de vader de joodse partner was, tijdens de oorlogsjaren onder bijzonder ongunstige omstandigheden heeft moeten leven. In dit verband heeft eiseres met name gewezen op langdurige afwezigheid van haar vader wegens de vervolgingsomstandig-heden, waardoor zij zich feitelijk onbeschermd heeft gevoeld, en het verblijf temidden van joodse onderduikers die door haar moeder werden opgevangen en begeleid.
Deze aanvraag heeft verweerster bij besluit van 6 mei 2002 afgewezen. Na daartegen namens eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerster die afwijzing bij het bestreden besluit gehandhaafd. In het bestreden besluit heeft verweerster daartoe overwogen dat de oorlogsomstandigheden van eiseres - van wie al ingevolge een eerdere aanvraag was vastgesteld dat zij als kind uit een gemengd huwelijk geen vervolging heeft ondergaan - niet zodanig uitzonderlijk zijn ten opzichte van de omstandigheden waaronder andere kinderen uit een gemengd huwelijk de oorlogsjaren hebben meegemaakt dat aanleiding bestaat voor gelijkstelling met de vervolgde. Verweerster heeft in het bijzonder in aanmerking genomen dat de afwezigheid van de vader van eiseres niet kan worden meegewogen omdat hij de joodse partner was in het gemengde huwelijk en derhalve geen bescherming had kunnen bieden. Voorts heeft verweerster de situatie met betrekking tot de onderduikers onvoldoende overtuigend geoordeeld.
In beroep heeft eiseres de juistheid van deze opvatting van verweerster bestreden en aangevoerd dat wel degelijk sprake is geweest van zeer ongunstige omstandigheden in verband met de vervolging.
De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet - voorzover hier van belang - is verweerster bevoegd om de persoon die tijdens de oorlogsjaren in omstandigheden verkeerde die overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster bij het uitoefenen van die bevoegdheid een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad dient na te gaan of gezegd kan worden dat verweerster niet in redelijkheid kon beslissen van haar hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel of het bestreden besluit overigens in strijd komt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
Tot deze conclusie is de Raad hier niet kunnen komen.
De Raad kan in dit verband niet onjuist achten de opvatting van verweerster dat de afwezigheid van de (joodse) vader van eiseres - die niet geïnterneerd is geweest maar wel uit angst voor vervolging langdurig in met name Frankrijk heeft verbleven en door verweerster ook als vervolgde is erkend - niet als een omstandigheid is aan te merken die voor eiseres een situatie heeft geschapen die met vervolging overeenkomst vertoont. Dat die afwezigheid wel uit oogpunt van stabiliteit van de gezinssituatie en het opvoedings-klimaat een zekere, ongunstige, rol heeft gespeeld legt bij de beoordeling van de onder-havige aanvraag - anders dan bij de beoordeling van de door eiseres eerder ingediende, eveneens afgewezen, aanvraag om gelijkstelling wegens zogenoemde tweede-generatie-problematiek - geen gewicht in de schaal. Ditzelfde geldt voor de namens eiseres nog aangevoerde omstandigheid dat haar moeder tijdens de oorlogsjaren in verband met verzetsactiviteiten veelvuldig afwezig was en voor eiseres weinig aandacht had.
Evenmin heeft de Raad in de voorhanden gegevens - waaronder met name verklaringen terzake van eiseres zelf - voldoende aanknopingspunt gevonden om aan te tasten de opvatting van verweerster dat niet overtuigend is gebleken dat het verblijf temidden van Joodse onderduikers als een voor de beoordeling van de onderhavige aanvraag zwaarwegende factor heeft te gelden. Naar voren is gekomen dat het verblijf van onderduikers in de, kleine, ouderlijke woning veelal kort heeft geduurd, dat het daarbij voornamelijk om familieleden ging en dat eiseres eerst na de oorlogsjaren met die personen een nauwe band heeft ontwikkeld. Eiseres heeft bij haar aanvragen voorts verklaard dat zij tijdens de oorlogsjaren waarschijnlijk niet heeft beseft dat het om onderduikers ging.
Hoewel aannemelijk is dat (ook) in verband met de situatie rond de onderduikers een gespannen sfeer in het gezin heeft geheerst, waardoor eiseres zal zijn beïnvloed, kan de Raad onder de gegeven omstandigheden billijken dat verweerster ook hierin niet een uitzonderlijke, met vervolging overeenkomst vertonende situatie in de zin als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet heeft gezien.
Ook overigens is de Raad, gelet op hetgeen is aangevoerd, niet kunnen blijken dat het bestreden besluit de bovenomschreven rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat dan ook geen grond, zodat dit in rechte stand kan houden en het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A. de Gooijer.
HD
16.08