ECLI:NL:CRVB:2004:AR2736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2009 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2004 uitspraak gedaan in het geding tussen eiseres, wonende in Indonesië, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, welke aanvraag was afgewezen door de verweerster. Eiseres was van mening dat het bestreden besluit onterecht was en heeft hiertegen beroep ingesteld.

De Raad heeft de zaak behandeld op 22 juli 2004, waarbij eiseres niet aanwezig was, maar verweerster vertegenwoordigd was door mr. C. Vooijs. De Raad heeft de argumenten van eiseres in het beroepschrift beoordeeld, waarbij eiseres stelde dat het overlijden van haar echtgenoot, die in de Japanse bezetting als krijgsgevangene was geïnterneerd, aan de vervolging kon worden toegeschreven. De Raad heeft echter vastgesteld dat er geen objectieve medische gegevens zijn die deze claim ondersteunen.

De Raad heeft artikel 7 van de Wet in overweging genomen, waarin staat dat recht op een uitkering bestaat voor de weduwe van een vervolgde, wiens overlijden redelijkerwijs aan de vervolging kan worden toegeschreven. De Raad concludeert dat het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd is en dat er geen bewijs is dat het overlijden van de betrokkene aan de vervolging kan worden toegeschreven. Daarom heeft de Raad het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen termen gezien om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2009 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 december 2002, kenmerk JZ/B70/2002/1069, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiseres het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend en de Raad bij faxbericht van 29 juli 2003 nog enkele stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 juli 2004. Eiseres is daar niet verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres in februari 1999 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet als weduwe van [betrokkene] (hierna: betrokkene), die [in] mei 1988 is overleden. De aanvraag is gebaseerd op de omstandigheid dat betrokkene tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië als krijgsgevangene geïnterneerd is geweest, dat betrokkene daaraan psychische klachten en longklachten heeft overgehouden, welke laatste klachten met name worden toegeschreven aan het feit dat hij bij een schipbreuk te water is geraakt, en dat betrokkene zou zijn overleden vanwege zijn astmatische bronchitis.
Verweerster heeft de aanvraag van eiseres afgewezen bij besluit d.d. 30 mei 2002, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op gronden ontleend aan - onder meer - artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wet.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet heeft recht op een uitkering de weduwe van de vervolgde van wie het overlijden redelijkerwijs aan de vervolging kan worden toegeschreven.
Het bestreden besluit is met betrekking tot de toepassing van het zojuist genoemde voorschrift in overeenstemming met de medische adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, te weten P. Windels respectievelijk I.P.L. Koperberg.
Uit deze adviezen komt naar voren dat de artsen, bij wie betrokkene vanaf de jaren zeventig onder behandeling is geweest, geen eenduidige verklaring voor betrokkenes overlijden hebben gegeven. De huisarts van betrokkene dr. Wiran geeft geen doods-oorzaak aan en deelt mee dat er geen autopsie heeft plaatsgevonden. De psychiater-neuroloog dr. Hukom heeft aanvankelijk aangegeven dat hem geen doodsoorzaak bekend is (hij verwijst daarvoor naar Wiran) en dat hij vermoedt dat de leeftijd van betrokkene een rol heeft gespeeld. Later spreekt hij van vroegtijdig overlijden ten gevolge van de combinatie van psychisch lijden en longklachten. Wiran heeft echter meegedeeld dat de longklachten de laatste vijf jaren vóór zijn dood juist aanzienlijk waren verminderd. Vaststaat dat er geen objectieve medische gegevens zijn waaruit blijkt dat het longlijden van betrokkene als directe doodsoorzaak moet worden aangemerkt.
De Raad acht het bestreden besluit in bedoeld opzicht op grond van deze medische adviezen deugdelijk gemotiveerd.
Uit hetgeen eiseres heeft aangevoerd is niet gebleken van objectieve gegevens die steun zouden kunnen bieden aan de opvatting van eiseres dat het overlijden van betrokkene wel aan de vervolgingsomstandigheden is toe te schrijven.
Afgezien van de vraag of de aan het eind van zijn leven bij betrokkene aanwezige longklachten in het met de vervolging vereiste verband staan, gaat het in deze om de vraag of het overlijden van de betrokkene redelijkerwijs aan de vervolging kan worden toegeschreven. Met verweerster is de Raad van oordeel dat die vraag op grond van de beschikbare gegevens ontkennend moet worden beantwoord.
De Raad merkt hierbij op dat in gevallen als deze niet de omgekeerde bewijslast geldt, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet waarop van de zijde van eiseres een beroep is gedaan, maar voldaan moet zijn aan het hierboven vermelde criterium.
Aangezien voorts, op grond van de stukken, vaststaat dat betrokkene ten tijde van zijn overlijden niet in het genot was van enige uitkering die verband hield met ziekten of gebreken die wel met de vervolging in verband staan, kan eiseres evenmin aan artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet recht op de gevraagde uitkering ontlenen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
28.07