[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 14 april 2003, kenmerk JZ/L80/2003/0315, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, zoals nadien onder inzending van nadere stukken nog aangevuld, is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 augustus 2004. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken is eiseres, geboren in 1939, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet gelijkgesteld met de vervolgde en als zodanig in het genot van een periodieke uitkering ingevolge de Wet.
Bij berekeningsbeschikking van 30 september 2002 is de periodieke uitkering van eiseres definitief vastgesteld over de jaren 1997 tot en met 2000 en is haar periodieke uitkering ingaande 1 januari 2001 voorlopig bijgesteld.
Tegen deze berekeningsbeschikking heeft eiseres bezwaar gemaakt, voorzover daarin is neergelegd het besluit dat zij vanaf de ingangsdatum van haar uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en de daaraan gekoppelde ziektekostenverzekering ingevolge de Ziekenfondswet (ZFW), zijnde 30 maart 1998, op grond van artikel 15 van de Wet slechts aanspraak heeft op een toeslag op haar periodieke uitkering voor de premiekosten van de ziekenfondsverzekering en niet ook voor de - niet gerestitueerde - premiekosten van de tevens voortgezette particuliere ziektekostenverzekering. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat zij destijds is afgegaan op terzake telefonisch ingewonnen informatie bij (een medewerker van) de Pensioen- en Uitkeringsraad zelf, inhoudende dat onder de gegeven omstandigheden het aanhouden van de bestaande particuliere ziektekosten-verzekering was aangewezen.
Verweerster heeft dit bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, overwegende dat de omstandigheid dat eiseres zijdens verweerster niet goed zou zijn geïnformeerd en daardoor dubbel verzekerd is geweest, niet kan leiden tot een hogere toeslag.
De Raad staat voor de vraag of, gelet op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan worden aangetast.
Die vraag beantwoordt de Raad op grond van de navolgende overwegingen ontkennend.
De in artikel 15 van de Wet geregelde toeslag op de periodieke uitkering voor de ten laste van de uitkeringsgerechtigde blijvende premie van een ziektekostenverzekering is naar zijn aard gericht op één ziektekostenverzekering. Aan dit artikel kan derhalve geen aanspraak worden ontleend op een dubbele toeslag bij, om welke reden dan ook ontstane, dubbele verzekering. Ook acht de Raad juist verweersters interpretatie van artikel 15 van de Wet, naar mededeling van haar gemachtigde ter zitting inhoudende dat bij dubbele verzekering uitsluitend de (goedkopere) premie voor de verzekering ingevolge de ZFW in aanmerking wordt genomen.
Dat aan eiseres, naar uit de gedingstukken blijkt, abusievelijk jarenlang wel een dubbele toeslag is betaald – welke overigens over de jaren tot 2001 door verweerster niet wordt teruggevorderd wegens te late verwerking van de door eiseres wel tijdig verstrekte gegevens – en de (mogelijk) daarmee gepaard gaande onjuiste informatie zijdens verweerster, biedt voorts onvoldoende grondslag voor het oordeel dat zozeer is gehandeld in strijd met algemene rechtsbeginselen dat afwijking van de onderhavige wettelijke bepaling in dit geval aangewezen was geweest. De Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat eiseres blijkens de voorhanden gegevens al vóór 1998 langere tijd werkzaam is geweest in omstandigheden waarin dubbele verzekering aan de orde was en daadwerkelijk premierestitutie moest worden, en ook is, gevraagd. Bovendien draagt het inwinnen van informatie bij een instelling, die niet met de uitvoering van de ZFW of andere ziektekostenregelingen is belast, een groter risico in zich van onjuiste informatie, welk risico voor rekening van de betrokkene moet worden gelaten.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond en dient het ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2004.