[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het bestuur van de Stichting Maror-gelden Overheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij beroepschrift van 6 juni 2003 uiteengezette gronden heeft appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Maastricht van 2 mei 2003, nummer AWB 02/1331 BESLU. Bij die uitspraak is het beroep dat appellant had ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 27 augustus 2002, ongegrond verklaard.
Namens gedaagde is door mr. S. Verhage, advocaat te ‘s-Gravenhage, een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Appellant heeft vervolgens bij een schrijven met bijlagen, ingekomen bij de Raad op
13 juli 2004, zijn reactie op dit verweerschrift gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 augustus 2004. Aldaar is appellant in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Verhage voornoemd, en drs. B. van Heereveld, werkzaam bij gedaagde.
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Ter uitvoering van het besluit van de Nederlandse regering om ten behoeve van de Joodse Gemeenschap een bedrag ter beschikking te stellen als erkenning van achteraf geconstateerde tekortkomingen in het rechtsherstel na de Tweede Wereldoorlog en daarmee uitdrukkelijk finaal recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken vervolgingsslachtoffers in het rechtsherstel en de gevolgen die dat gehad heeft voor hun verdere bestaan, is op 4 december 2000 (i.w.t. 8 januari 2001) door gedaagde tot stand gebracht het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Maror-gelden Overheid (Stcrt. 8 januari 2001, nr. 5, hierna: het Reglement).
Ingevolge artikel 2 van het Reglement worden als belanghebbenden in de zin van dit reglement beschouwd:
a) de natuurlijke personen, geboren vóór 8 mei 1945 uit tenminste één Joodse ouder en twee Joodse grootouders aan de kant van de betreffende ouder, alsmede
b) de natuurlijke personen, geboren vóór 8 mei 1945, die wegens hun Joods zijn in of vanuit Nederland zijn vervolgd dan wel beroofd, voor zover deze onder a) en b) bedoelde personen gedurende de periode van de Tweede Wereldoorlog enige tijd woonplaats binnen het Koninkrijk in Nederland hadden en op 8 mei 1945 nog in leven waren.
Uit de gedingstukken blijkt dat de vader van appellant reeds voor de Tweede Wereldoorlog uit Nederland is gevlucht en in 1941 in Engeland deel is gaan uitmaken van de Koninklijke brigade “Prinses Irene”. Als zodanig heeft hij deelgenomen aan de bevrijding van Nederland en is vervolgens in Duitsland gelegerd.
Gedaagde heeft de aanvraag van appellant van oktober 2001 om een uitkering als plaatsvervanger (van zijn vader) ingevolge het Reglement, afgewezen bij besluit van 19 februari 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 2002. Daartoe is overwogen - samengevat - dat de vader van appellant niet voldoet aan het vereiste van 10 mei 1940 tot 8 mei 1945 enige tijd woonplaats te hebben gehad in het Koninkrijk in Nederland. Voorts is, onder meer, overwogen dat de uitkering is bedoeld voor diegenen die zelf zijn vervolgd en/of beroofd in of vanuit Nederland, de oorlog hebben overleefd en na de oorlog werden geconfronteerd met de, achteraf geconstateerde, gebreken in het rechtsherstel. Gedaagde verwerpt tevens het impliciete beroep van appellant op de hardheidsclausule omdat naar de mening van gedaagde bij de toepassing van het Reglement op zijn aanvraag niet sprake is van onbillijkheden van overwegende aard en de afwijzing van zijn aanvraag niet een onbedoeld effect is van de toepassing van het Reglement.
In hoger beroep evenals in beroep bij de rechtbank heeft appellant aangevoerd dat de in artikel 2 van het Reglement tot uitdrukking komende uitsluiting van de groep waartoe zijn vader behoorde apert in strijd is met het gelijkheidsbeginsel dat gedaagde bij de opstelling van het Reglement had dienen te respecteren voor de hele groep van Joodse Nederlanders die met falend rechtsherstel kan zijn geconfronteerd en die voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog als leden van de Nederlands-Joodse gemeenschap dienen te worden aangemerkt. Het gaat hier, aldus appellant, om gelijke behandeling met betrekking tot de compensatie van vermogensverlies in verband met falend rechtsherstel ten aanzien van Joodse Nederlanders en hun Nederlandse nazaten. Appellant betwijfelt, onder verwijzing naar correspondentie met drs. R. Naftaniel (penningmeester van het Centraal Joods Overleg) of over de uitsluiting van de Joodse leden van de Koninklijke brigade “Prinses Irene”, die zich vanwege hun verbondenheid met die Joodse gemeenschap volledig hebben ingezet voor de bevrijding van Nederland en gepoogd hebben hun familieleden en hun vermogens van de ondergang te redden, wel goed is nagedacht. Het gaat hier immers niet om diegenen die naar het buitenland zijn vertrokken om zich daar blijvend te vestigen.
Het komt appellant voorts voor dat gedaagde de mogelijkheid van confrontatie met falend rechtsherstel in verband met aanspraken op erfenissen over het hoofd heeft gezien en alleen heeft gedacht aan eigen bezittingen. Appellant vermoedt dat gedaagde aan die mogelijkheid geen nadere aandacht heeft willen besteden omdat een groot deel van de tijdens de oorlog in Nederland woonachtige Joden, bij gebrek aan eigen bezittingen, hooguit claims op grond van rechten uit erfenissen zal hebben gehad, evenals de groep van appellants vader. Appellant veronderstelt dat men het waarschijnlijk te pijnlijk gevonden zou hebben onderscheid te maken tussen deze Joden en hen die eigen bezittingen hebben verloren. De groep echter waartoe zijn vader behoorde heeft volgens appellant met grotere waarschijnlijkheid dan andere, wel erkende groepen, problemen gehad met falend rechtsherstel, maar is daarvan zonder steekhoudende reden uitgesloten.
De Raad ziet, evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, in deze grieven geen grond om het bestreden besluit aan te tasten. Met de hiertoe door de rechtbank gehanteerde overwegingen kan de Raad zich geheel verenigen.
De grieven van appellant zijn allereerst gericht tegen de, in het bestreden besluit tot uitdrukking komende, inhoud van de regeling zelf, en wel met name tegen het in artikel 2 daarvan neergelegde vereiste dat de betrokkene gedurende de periode van 10 mei 1940 tot 8 mei 1945 enige tijd woonplaats in Nederland heeft gehad.
De Raad heeft evenwel noch in de stukken betreffende de totstandkoming van het besluit van de Nederlandse regering tot rechtsherstel - waaronder in het bijzonder de brief ter zake van de Minister-President aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van
21 maart 2000 (kamerstukken II, 1999-2000, 25839, nr. 13) - noch in andere gegevens aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de in het Reglement en de toelichting daarop neergelegde doelgroepomschrijving in strijd is met hetgeen de regering bij haar besluitvorming voor ogen stond dan wel anderszins de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten is gegaan.
Uit bovenvermelde brief, men zie onder meer blz. 8 en 9, komt duidelijk naar voren dat geen aanleiding werd gezien om het rechtsherstel over te doen, maar dat de regering recht wenste te doen aan de kritiek op de bejegening van de desbetreffende vervolgingsslachtoffers in het rechtsherstel. De beslissingen van de Nederlandse regering uit de jaren veertig en vijftig van de vorige eeuw werden naar huidig inzicht legalistisch geacht en het proces stroef, formeel en bureaucratisch. Er had sprake moeten zijn van een gevoelvollere bejegening van de vervolgingsslachtoffers. Als erkenning van deze tekortkomingen en voorts van de morele aanspraken die de Joodse gemeenschap in Nederland, zijnde de morele erfgenaam van de Nederlandse holocaustslachtoffers, heeft op zaken en gelden die niet aan de oorspronkelijke rechthebbenden en hun erfgenamen konden worden teruggegeven en om die reden aan de Nederlandse staat vervielen, heeft de regering het ter beschikking stellen van het bedrag bedoeld. Het bedrag diende te worden aangewend voor individuele uitkeringen en ten behoeve van collectieve doelen.
Voor individuele, bewijsbare claims zijn afzonderlijke claimstichtingen in het leven geroepen, zoals de Stichting Individuele verzekeringsaanspraken SJOA, Stichting Individuele Aanspraken Banken en de Stichting Individuele Aanspraken Effecten.
De grieven van appellant met betrekking tot de door hem geconstateerde ongelijke behandeling steunen voorts op de gedachte dat het hier in de eerste plaats zou gaan om compensatie van vermogensverlies. Het beroofd zijn is echter slechts een aspect van de omschreven doelgroep. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen diegenen die een groot vermogen, al dan niet in de vorm van een erfenis, hebben verloren en diegenen die slechts geringe bezittingen zijn kwijtgeraakt; verondersteld wordt dat zij bezittingen in Nederland hebben verloren. Het onderscheid wordt gemaakt tussen diegenen die in Nederland vervolgd zijn en als zodanig bij het rechtsherstel kil bejegend zijn enerzijds en diegenen die de vervolging in Nederland niet aan den lijve hebben ondervonden anderzijds. Dit onderscheid berust op een politieke beslissing waarin de rechter in zijn algemeenheid niet kan treden, behoudens in het geval dat voor dat onderscheid geen objectieve rechtvaardiging gevonden zou kunnen worden. Naar het oordeel van de Raad is die rechtvaardiging in bovenvermelde brief van de regering genoegzaam vervat.
Hoezeer ook de Joodse leden van de Koninklijke brigade “Prinses Irene” tot de Nederlands-Joodse gemeenschap kunnen worden gerekend en hun inspanningen en opofferingen gewaardeerd moeten worden, zij behoren, voor zover zij niet gedurende de periode van de Tweede Wereldoorlog enige tijd woonplaats in Nederland hadden, niet tot de doelgroep die de Regering voor ogen stond en in het Reglement nader omschreven is.
Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellants vader niet als belanghebbende in de zin van artikel 2 van het Uitkeringsreglement kan worden aangemerkt en voorts dat niet gezegd kan worden dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing geen toepassing te geven aan de in artikel 12 van het Reglement neergelegde hardheids-clausule. Dit betekent dat appellant niet kan worden aangemerkt als plaatsvervanger in de zin van dit Reglement.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2004.