ECLI:NL:CRVB:2004:AR2744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/148 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het geschil betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die door het Uwv is vastgesteld op 15 tot 25%. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar zijn bezwaar is ongegrond verklaard. De rechtbank Haarlem heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 30 juli 2004, waarbij appellant niet is verschenen. De vertegenwoordiger van gedaagde, mr. M. Oltmans, was wel aanwezig. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, evenals de grieven die appellant heeft aangevoerd. Appellant heeft gesteld dat zijn medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat en dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen.

De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Appellant heeft zijn stellingen niet met medische gegevens onderbouwd, waardoor er onvoldoende aanleiding was voor een nader medisch onderzoek. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/148 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 mei 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 22 februari 2001 onveranderd wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 14 december 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 3 december 2002, nr. AWB 02 - 192 WAO, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. W.C. Dieleman, advocaat te Beverwijk, op bij aanvullend beroepschrift van 17 februari 2003 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 14 maart 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 juli 2004, waar appellant -met voorafgaand bericht- niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
In dit geding ligt voor de Raad de vraag ter beantwoording voor of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Het bestreden besluit berust blijkens de daaraan ten grondslag liggende gegevens op het oordeel dat appellant met ingang van 22 februari 2001 uitgaande van de voor hem geldende arbeidsbeperkingen in staat was met loondienst functies een zodanig inkomen te verwerven dat een verlies aan verdiencapaciteit bestaat, resulterend in een onveranderde indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
De rechtbank heeft de door appellant tegen dat besluit aangevoerde grieven van medische aard, hierop neerkomend dat gedaagde zijn beperkingen heeft onderschat en hij medisch niet geschikt is voor de geselecteerde functies, verworpen.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep wordt aangevoerd komt in grote lijnen overeen met de bij de rechtbank geuite grieven van medische aard. Gesteld wordt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak op onjuiste wijze op die grieven heeft beslist.
De Raad kan zich stellen achter het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel en achter de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen. Appellant heeft noch in beroep, noch in hoger beroep zijn stellingen met medische gegevens onderbouwd, zodat de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel is dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om een nader medisch onderzoek te doen gelasten.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen, in verband waarmee de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
MH