E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde verstaan tevens het Lisv.
Bij besluit van 24 januari 2000 heeft gedaagde appellantes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 19 maart 2000 ingetrokken op grond van de overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%.
Bij besluit van 26 januari 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij uitspraak van 18 december 2002, nr. AWB 01/284 WAO, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op door haar gemachtigde mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage), gedateerd 20 februari 2003, ingediend.
Bij brief van 4 maart 2003 heeft mr. Van Ham, voornoemd, nog een stuk aan de Raad gestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 juli 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham en waar gedaagde, zoals tevoren bericht, zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Naar aanleiding van de aanvraag om uitkering krachtens de WAO van 15 oktober 1998 heeft verzekeringsarts T. den Daas appellante op 28 november 1998 onderzocht. In verband met RSI- en CARA-klachten heeft deze arts beperkingen aangenomen voor het verrichten van arbeid.
De arbeidsdeskundige J.W.M. van Loon is vervolgens, na raadpleging van het functie informatie systeem (FIS), tot de conclusie gekomen dat er geen resterende verdien-capaciteit is vast te stellen. Hierop heeft gedaagde met ingang van 15 februari 1999 aan appellante een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de als gevolg van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsonge-schiktheidsregelingen (TBA) verplichte herbeoordeling van appellantes aanspraken ingevolge de WAO heeft gedaagde in 1999 de mate van appellantes arbeidsonge-schiktheid opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts J.P. de Voogd heeft appellante onderzocht en informatie opgevraagd bij de RIAGG. Vervolgens heeft hij op
19 november 1999 de belastbaarheid van appellante vastgesteld; beperkingen zijn aangenomen in verband met de longproblematiek en psychische klachten. De arbeidsdeskundige W.M. Senden heeft hierop een aantal door hem, gelet op de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid, voor appellante geschikt geachte functies geselecteerd. Vergelijking van de mediane loonwaarde van deze functies met het maatmaninkomen liet zien dat appellante als 13,8% arbeidsongeschikt was te beschouwen. Vervolgens heeft gedaagde bij het, bij het bestreden besluit gehandhaafde, besluit van 24 januari 2000 appellantes uitkering met ingang van 19 maart 2000 ingetrokken.
In dit geding ligt de vraag ter beantwoording voor of de intrekking van appellantes uitkering krachtens de WAO per 19 maart 2000 in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag evenals de rechtbank bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de conclusies van de verschillende verzekeringsartsen die appellante hebben onderzocht niet met elkaar overeenstemmen en dat er twee verwoordingen belastbaarheid zijn opgesteld die geheel met elkaar in strijd zijn. Gelet hierop heeft appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
De Raad overweegt dat het medisch oordeel van gedaagde omtrent de mate van arbeids-ongeschiktheid van appellante per 19 maart 2000 is gebaseerd op een voldoende zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts Voogd en de bezwaarverzekeringsarts Slebus.
In reactie op het bezwaar van appellante dat het onterecht is dat zij bij de eerstejaars herbeoordeling in 1999 minder zwaar beperkt is geacht aangezien haar klachten juist zijn toegenomen, heeft de bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus in zijn rapportage van 5 februari 2003 het volgende aangegeven:
“Op basis van de aandoeningen van verzekerde en op basis van de ingewonnen informatie is er een objectieve basis om de veronderstelde belastbaarheid te handhaven en de geduide functies tot de mogelijkheden van verzekerde te veronderstellen.
(…) Er is geen medische redenering op te bouwen waarom verzekerde de veronderstelde belastbaarheid niet op kan brengen en er is ook geen gezondheidsschade te veronderstellen indien verzekerde de belastbaarheid wel opbrengt.”
De Raad voegt hieraan toe dat op grond van het enkele feit dat appellante bij de herbeoordeling in 1999 minder zwaar beperkt is geacht dan in 1998 niet volgt dat de gevalsbehandeling inconsistent is. Het gaat om twee afzonderlijke beoordelingen op verschillende momenten.
Van de zijde van appellante zijn in hoger beroep geen gegevens van objectief medische aard overgelegd die haar stelling dat haar klachten zijn toegenomen ondersteunen.
De Raad ziet dan ook geen aanleiding gedaagdes vaststelling van appellantes beperkingen voor onjuist te houden, noch tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitsproken in het openbaar op 10 september 2004.