ECLI:NL:CRVB:2004:AR2747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6563 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het oorspronkelijke besluit, genomen op 9 augustus 2000, weigerde appellant een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat hij minder dan 25% respectievelijk 15% arbeidsongeschikt werd geacht per 9 september 1996. Appellant heeft zijn hoger beroep onderbouwd met medische rapporten, waaronder een brief van zijn behandelend psychiater en rapporten van een klinisch psycholoog-psychotherapeut.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden uit de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam als vaststaand aangenomen. De Raad heeft de medische argumenten van appellant beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de deskundige, die door de rechtbank was ingeschakeld, de belastbaarheid van appellant correct had vastgesteld. De Raad hechtte meer waarde aan het rapport van deze onafhankelijke deskundige dan aan de latere verklaringen van de behandelend psychiater, die appellant pas sinds februari 2003 onder behandeling had.

De Raad oordeelde dat de deskundige geen aanwijzingen had gevonden voor een dementeringsproces door langdurige blootstelling aan toxische stoffen, wat de eerdere conclusies van de deskundige versterkte. De Raad bevestigde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam in stand bleef. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellant. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 september 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6563 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 augustus 2000 heeft gedaagde geweigerd appellant met ingang van 9 september 1996 uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat appellant per deze datum minder dan 25 % respectievelijk 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 22 augustus 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 augustus 2000 gegrond verklaard en appellant ingaande 9 september 1996 alsnog een uitkering krachtens de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 21 november 2002, nr. WAO 01/2101 ZWI, het beroep van appellant tegen het besluit van 22 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft mr. A.A.J. de Nijs, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift van 6 februari 2003 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 4 maart 2003, ingediend.
Namens appellant zijn nadien nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 juli 2004, waar appellant -met voorafgaand bericht- niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Onzen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig staan vermeld in de aangevallen uitspraak.
In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing van dit standpunt is in hoger beroep een brief van de behandelend psychiater L. Bamburac van 22 september 2003 overgelegd en is verwezen naar de in beroep bij de rechtbank ingebrachte rapporten van de klinisch psycholoog-psychotherapeut drs. B.N.V. Hoogeveen.
Wat betreft het medische aspect van de in geding zijnde beoordeling kent de Raad, evenals de rechtbank, doorslaggevende betekenis toe aan het op verzoek van de rechtbank door de psychiater dr. A.P.K. van Eekeren op 26 augustus 2002 omtrent appellant uitgebrachte rapport. Deze onafhankelijke en onpartijdige deskundige heeft in dat rapport te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de door gedaagde ten aanzien van appellant vastgestelde belastbaarheid, alsmede dat hij appellant vanuit zijn vakgebied bezien geschikt acht voor de geselecteerde functies.
De Raad heeft geen aanknopingspunten om de conclusies van deze deskundige, die zijn gebaseerd op eigen onderzoek alsmede op de in het dossier beschikbare medische gegevens, en die voorts op inzichtelijke wijze zijn gemotiveerd, niet voor juist te houden.
De Raad overweegt terzake dat de deskundige geen specifieke aanwijzingen heeft gevonden voor een dementeringsproces door langdurige blootstelling aan toxische stoffen waarmee het -nauwelijks gemotiveerde- standpunt van drs. Hoogeveen, voornoemd, voldoende is weersproken.
De Raad overweegt voorts dat de deskundige in de hem van de huisarts verstrekte informatie geen reden heeft gezien zijn standpunt zoals neergelegd in de rapportage van 26 augustus 2002 te wijzigen. De Raad kan zich hiermee volledig verenigen reeds omdat de door de huisarts verstrekte inlichtingen geen informatie geven omtrent de gezond-heidssituatie en de daaruit voortvloeiende arbeidsmogelijkheden op de hier in geding zijnde datum 9 september 1996.
De Raad overweegt verder dat de in hoger beroep overgelegde verklaring van 22 september 2003 van de behandelend psychiater L. Bamburac hem onvoldoende aanleiding geeft voor een andersluidend oordeel. De Raad overweegt in dit verband dat appellant eerst vanaf februari 2003 bij deze psychiater onder behandeling is. De Raad heeft in deze verklaring geen nieuwe gegevens met betrekking tot de gezondheidssituatie van appellant op de hier in geding zijnde datum aangetroffen. Voorzover de behandelend psychiater op basis van de in het dossier beschikbare medische gegevens een andere inschatting maakt ten aanzien de belastbaarheid van betrokkene op de hier in geding zijnde datum, komt naar ’s Raads oordeel doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van de door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige.
De Raad overweegt ten slotte dat voorzover de in hoger beroep ingebrachte brief van 1 juli 2004 zich richt tegen de hoogte van het voor de onderhavige schatting in aanmerking genomen maatmaninkomen, deze grief faalt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 5 april 2001 het per einde wachttijd van 9 september 1996 in aanmerking te nemen maatmaninkomen namelijk vastgesteld op een hoger bedrag dan de in de brief van 1 juli 2004 vermelde bedragen, te weten op een bedrag van f 3.714,46 bruto per maand.
Uit het bovenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
MH