ECLI:NL:CRVB:2004:AR2748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6527 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De weigering is gebaseerd op de conclusie dat appellante na afloop van de wachttijd op 5 februari 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellante, die zich niet had kunnen vinden in het besluit van 26 maart 2001, waarin haar uitkering werd geweigerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij door haar psychische gezondheidstoestand niet in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. Tijdens de zitting op 30 juli 2004 was appellante niet aanwezig, maar gedaagde was vertegenwoordigd door W.F. Bergman van het Uwv.

De Raad heeft de medische gegevens van appellante beoordeeld, waaronder verklaringen van haar behandelend psychiater drs. W.A.F. Sondermeijer. De Raad concludeert dat, hoewel appellante fysieke en psychische beperkingen ondervond, zij met inachtneming van deze beperkingen geschikt was voor de geselecteerde functies. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kon houden, en de Raad heeft deze conclusie bevestigd. De Raad vond geen aanleiding voor nader medisch onderzoek, aangezien de medische beoordelingen van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts als juist werden beschouwd. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder termen aanwezig te zien voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6527 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 maart 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante na afloop van de wachttijd op 5 februari 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 27 juli 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 maart 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 19 november 2002, nr. AWB 01/2143 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, bij schrijven van 27 december 2002 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 16 januari 2003 is namens appellante onder meer een verklaring van 10 januari 2003 van psychiater drs. W.A.F. Sondermeijer in het geding gebracht.
Mr. Strijbosch, voornoemd, heeft bij brief van 27 januari 2003 namens appellante de gronden waarop het hoger beroep berust naar voren gebracht.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage), gedateerd 26 februari 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 juli 2004, waar appellante met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.F. Bergman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante na het einde van de wachttijd op 5 februari 2001 weliswaar fysieke en psychische beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Met deze werkzaamheden kan appellante een zodanig inkomen verwerven, dat ten opzichte van het inkomen dat zij verdiende in haar oorspronkelijke functie, een verlies aan verdienvermogen bestaat van minder dan 15%.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel te kennen gegeven dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat ten aanzien van appellante op grond van de beschikbare medische gegevens de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking zijn genomen en appellante met inachtneming hiervan in staat moet worden geacht de functies te vervullen die voor haar zijn geselecteerd.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de overgelegde brief van de behandelend psychiater W.A.F. Sondermeijer van 10 januari 2003 alsmede gelet op de reeds eerder in de procedure bij de rechtbank ingediende brief van deze arts van
29 januari 2002, aangevoerd dat ze in verband met haar psychische gezondheidstoestand niet geschikt is voor de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Appellante heeft de Raad verzocht zonodig een deskundige te benoemen voor het instellen van een medisch onderzoek.
De Raad overweegt dat hij, met betrekking tot de voor appellante op de datum in geding geldende medische beperkingen, geen reden heeft gezien te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts H. Bakker-Martens en de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans, als neergelegd in hun rapportages van respectievelijk 21 november 2000 en 11 juli 2001, noch aan de beperkingen zoals deze zijn weergegeven in het belastbaarheidsprofiel dat als bijlage is gevoegd bij het rapport van de verzekeringsarts van 21 november 2000.
De verzekeringsarts heeft ondanks het ontbreken van aanwijzingen voor psychopatho-logie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek in verband met de door appellante ondervonden reëel geachte psychische klachten beperkingen aangenomen in de psychische belastbaarheid ten aanzien van de aspecten 28A, B en E. De bezwaarver-zekeringsarts heeft zich met deze inschatting van de psychische belastbaarheid volledig kunnen verenigen.
De Raad is voorts van oordeel dat in de aan de schatting ten grondslag liggende functies geen zwaardere eisen worden gesteld dan op grond van de voor appellante geldende psychische beperkingen (en fysieke beperkingen) verantwoord en mogelijk moet worden geacht.
In de namens appellante in hoger beroep en beroep overgelegde brieven van de behandelend psychiater drs. W.A.F. Sondermeijer van respectievelijk 10 januari 2003 en 29 januari 2002 heeft de Raad geen op objectief medische gronden berustende aan-knopingspunten gevonden om tot een andersluidend oordeel te komen. De Raad overweegt terzake dat hij in de verklaringen van psychiater Sondermeijer geen relevante overwegingen op diens vakgebied leest op grond waarvan kan worden aangenomen dat appellante ten gevolge van ziekte of gebrek op psychiatrisch gebied zwaarder beperkt is dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen. Psychiater Sondermeijer heeft in zijn verklaringen nagelaten met psychiatrische overwegingen te onderbouwen dat appellante op grond van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek op psychiatrisch terrein ongeschikt is voor de geselecteerde functies.
In het voorgaande ligt tevens besloten dat de Raad geen aanleiding ziet voor nader onderzoek door een medisch deskundige, als namens appellante is verzocht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
MH