ECLI:NL:CRVB:2004:AR2751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6241 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats is gekomen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellante had op 24 februari 2000 een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering, maar deze werd geweigerd omdat zij op de dag na het einde van de wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bestreden besluit van 30 november 2001 verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond.

De rechtbank Breda heeft op 29 oktober 2002 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij nieuwe gronden heeft aangevoerd. De Raad heeft de grieven van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de argumenten van appellante afdoende heeft besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en merkt op dat appellante in hoger beroep geen nieuwe argumenten heeft aangevoerd of haar stellingen met nadere medische gegevens heeft onderbouwd.

De Raad heeft daarom het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Tevens zijn er geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen. De uitspraak is gedaan door mr. J. Janssen, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 september 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6241 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 februari 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellante met ingang van 10 januari 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen op de grond dat zij de dag na einde wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten.
Bij besluit van 30 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 29 oktober 2002, nr. 02/66 WAO, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op door haar gemachtigde H.B.P. Verheijden, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, bij aanvullend beroepschrift van 14 januari 2003 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 13 februari 2003, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op
30 juli 2004, waar partijen, zoals tevoren was bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De rechtbank is op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot de conclusie gekomen dat gedaagde terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 10 januari 2000 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen.
Appellante houdt ook in hoger beroep staande dat zij op de datum in geding ernstiger beperkt was dan door gedaagde is aanvaard. Verder heeft zij aangevoerd dat zij nog steeds onder behandeling is en dat zodra de onderzoeken afgerond en de resultaten bekend zijn deze kenbaar worden gemaakt.
De Raad overweegt dat de rechtbank de grieven van appellante afdoende heeft besproken en genoegzaam heeft gemotiveerd waarom deze grieven niet kunnen slagen.
De Raad kan de overwegingen van de rechtbank volledig onderschrijven en heeft daaraan niets toe te voegen. De Raad merkt hierbij op dat appellante in hoger beroep geen nieuwe argumenten heeft aangevoerd en dat zij haar stellingen niet met nadere medische gege-vens heeft onderbouwd.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
MH