E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 december 1999 heeft gedaagde geweigerd aan appellante met ingang van 14 september 1999, de dag na einde wachttijd, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Bij besluit van 5 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 december 1999 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 februari 2002, reg.nr. WAO 01/1563, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep dat appellante tegen het besluit van 5 juni 2001 had ingesteld, ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op door haar gemachtigde mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam, bij aanvullend beroepschrift van
29 april 2002 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft op 24 mei 2002 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 juli 2004. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Diepen, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door E. Van Onzen, werkzaam bij het Uwv.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van gedaagde ter zitting verklaard dat het primaire besluit en de beslissing op bezwaar, hoewel de daarin opgesomde wetsartikelen anders zouden kunnen doen vermoeden, uitsluitend de toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO betreffen.
Artikel 18, tweede lid, van de WAO ziet op gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Er moet een vergelijking worden gemaakt tussen de bij aanvang van de verzekering nog aanwezige verdiencapaciteit en de bij einde wachttijd bestaande resterende verdiencapaciteit. Dit vereist enerzijds een verzekeringsgenees-kundig en arbeidskundig onderzoek ten einde de maatman en het maatmaninkomen per datum aanvang verzekering te kunnen vaststellen, en anderzijds een verzekeringsgenees-kundig en arbeidskundig onderzoek om de resterende verdiencapaciteit per einde wacht-tijd te bepalen.
De Raad heeft evenwel moeten constateren dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in geen enkel stadium van de gevalsbehandeling gericht is geweest op het in kaart brengen van de belastbaarheid van appellante per aanvang verzekering, in casu 20 januari 1998. Over de belastbaarheid per einde wachttijd heeft de bezwaarver-zekeringsarts, nadat de psychiater E.F. van Ittersum op basis van een inadequate vraagstelling rapport had uitgebracht, zich slechts in vage bewoordingen uitgesproken. Een belastbaarheidspatroon is in ieder geval niet opgemaakt. Arbeidskundig onderzoek, gericht op de vaststelling van de (resterende) verdiencapaciteit, heeft in het geheel niet plaatsgevonden.
Uit het vorenstaande volgt dat de toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO in casu op een volstrekt ondeugdelijke grondslag berust.
De Raad kan zich goed indenken dat het, gelet op het door appellante gepresenteerde klachtenbeeld, bijzonder lastig is om in te schatten of, en zo ja in hoeverre, sprake is van arbeidsbeperkingen als gevolg van ziekte of gebreken dan wel als gevolg van andere factoren. Dat neemt echter niet weg dat een besluit om geen uitkering toe te kennen op toereikende gronden dient te berusten.
De Raad acht het niet opportuun om in te gaan op alle andere gebreken die de onderhavige gevalsbehandeling aankleven. De gemachtigde van appellante heeft in haar pleitnota een haarscherpe analyse van die gebreken gegeven. De Raad kan die analyse volledig onderschrijven.
Uit hetgeen hierboven is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Gedaagde moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen.
Er zijn termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het te vergoeden bedrag wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,00 ter zake van in beroep en in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Aangezien niet op voorhand vaststaat wat de uitkomst van de nieuwe beslissing op bezwaar zal zijn, valt thans niet te bepalen of, en zo ja hoeveel, schade appellante heeft geleden, zodat haar verzoek aan de Raad om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente thans niet voor inwilliging vatbaar is.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,23 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2004.