ECLI:NL:CRVB:2004:AR2758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4361 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • G.J.H. Doornewaard
  • J.B.J.M. ten Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van AAW-uitkering in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van de AAW-uitkering van gedaagde, die sinds 1978 met psychische klachten arbeidsongeschikt is. De Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de AAW-uitkering van gedaagde per 1 april 1997 ingetrokken, omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt zou zijn. Gedaagde heeft hiertegen hoger beroep aangetekend. De rechtbank Alkmaar had eerder de intrekking van de uitkering vernietigd, omdat er geen psychiatrisch deskundige was geraadpleegd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de intrekking van de uitkering terecht was. De deskundige Van Loenen had weliswaar beperkingen vastgesteld, maar deze waren niet voldoende onderbouwd om een urenbeperking te rechtvaardigen. De Raad oordeelt dat gedaagde geschikt is voor de voorgehouden functies en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet correct was. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.

Uitspraak

02/4361 AAW (Rectificatie)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 9 augustus 2002, kenmerk AAW 01/317, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 juli 2004.
Voor appellant is verschenen mr. M.J.M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.G.C. van Riet, advocaat te Amsterdam.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren op 6 november 1959, is op 22 juni 1978 met psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als archivaris. De aan hem per 25 juni 1979 op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende uitkering is - nadat gedaagde op instigatie van appellant op 1 september 1983 was onderzocht vanwege Psychologisch Adviesbureau drs. W.H.J. Lancée B.V. - bij besluit van 4 januari 1985 per 1 november 1984 omgezet in alleen een AAW-uitkering als jeugdgehandicapte naar dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid.
Nadat gedaagde op 22 oktober 1996 en 25 november 1996 was herbeoordeeld in het kader van de Wet TBA, is de aan hem verleende AAW-uitkering bij besluit van 7 maart 1997 (hierna: bestreden besluit) per 1 april 1997 ingetrokken onder overweging dat gedaagde per die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
Dat besluit is in beroep bij uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 januari 1998 vernietigd onder overweging - kort gezegd - dat in een geval als dit de vereiste zorgvuldigheid met zich had gebracht een psychiatrisch deskundige te raadplegen alvorens een besluit over voortzetting of intrekking van de uitkering te nemen.
Die uitspraak is - in door appellant aanhangig gemaakt hoger beroep - door de Raad bij uitspraak van 6 december 2000 op grond van een motiveringsgebrek vernietigd met terugverwijzing ter verdere behandeling van de zaak naar de rechtbank Alkmaar.
Op verzoek van de rechtbank Alkmaar heeft psychiater N. van Loenen (in samenwerking met psycholoog E.H. Ameling) als deskundige gedaagde op 25 mei 2001 onderzocht en van zijn bevindingen op 20 juli 2001 rapport uitgebracht met als conclusies dat gedaagde lijdt aan een als een gebrek in de zin van de AAW te beschouwen (afhankelijke) persoonlijkheidsstoornis, welke er weliswaar niet aan in de weg staat zich te verenigen met het op 25 november 1996 door de verzekeringsarts R. Duquesnoy opgestelde belastbaarheidspatroon en gedaagde per 1 april 1997 geschikt te achten voor het verrichten van de bij de aan hem voorgehouden functies behorende werkzaamheden, maar niet gedurende 40 uur per week. Daarbij heeft Van Loenen aangegeven dat gedaagde, na zovele jaren een arbeidsongeschiktheidsuitkering te hebben gehad, met de bij hem bestaande persoonlijkheidsproblematiek niet van de ene op de andere dag in staat kan worden geacht om van niets naar voltijds functioneren te gaan. Van Loenen heeft daarbij niet een exact aantal uren per week als maximum genoemd, maar uit de gedingstukken is af te leiden dat hij daarbij is uitgegaan van het verrichten van de aan de aan gedaagde voorgehouden functies verbonden werkzaamheden vooralsnog gedurende ten hoogste vijf dagen à vier (in totaal 20) uur per week. Bij brief van 29 november 2001 heeft Ameling mede namens Van Loenen te kennen gegeven dat het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst van 7 augustus 2001 op hun rapport geen aanleiding geeft tot bijstelling van hun standpunt. Het lijkt hen niet realistisch om gedaagde geschikt te achten voor een voltijdse functie, omdat hij gezien zijn voorgeschiedenis en persoon, dan schade aan zijn gezondheid zou kunnen oplopen, hetgeen ook uit oogpunt van verstandig beleid onjuist en contra-productief zou zijn.
Vervolgens heeft de rechtbank Alkmaar bij de thans aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd onder overweging dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de deskundige Van Loenen over de medische beperkingen van gedaagde per 1 april 1997, waaruit volgt dat gedaagde per die datum niet in staat was om de aan hem voorgehouden functies gedurende 40 uur per week te vervullen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de door Van Loenen gestelde beperking tot en met 20 uur per week niet is ingegeven door medische argumenten en niet is gebaseerd op medisch objectieve criteria, dat de bezwaarverzekeringsarts Hulst in zijn rapport van 7 augustus 2001 als reactie op het rapport van Van Loenen duidelijk heeft gemotiveerd waarom geen medische aanleiding tot een urenbeperking bestaat en dat de rechtbank met haar overweging dat geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van het oordeel van de deskundige te twijfelen geen recht doet aan de zijnerzijds ingebrachte bezwaren. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat, anders dan gedaagde meent, het bij de voorgehouden (productie-)functies gaat om eenvoudig, goed gestructureerd werk en die functies ook overigens voor gedaagde geschikt zijn.
De Raad overweegt het volgende.
Naar aanleiding van de inhoud van diverse door appellant ingediende stukken merkt de Raad op dat in dit geval op gedaagde die (als jeugdgehandicapte) op 31 juli 1993 op grond van artikel 6, eerste lid, onder b, van de AAW recht op een arbeidsongeschikt-heidsuitkering had, van toepassing is en blijkens de gedingstukken ook is toegepast het arbeidsongeschiktheidscriterium dat heeft gegolden tot 1 augustus 1993, zulks gelet op artikel XVI, eerste lid, van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA, Stb. 1993, 412).
Anders dan gedaagde is de Raad voorts van oordeel dat de aan gedaagde voorgehouden functies op zich voor hem geschikt zijn te achten, zulks in aanmerking genomen dat de deskundige Van Loenen zich (behoudens de hierna ter sprake komende urenbeperking) heeft kunnen vinden in het op 25 november 1996 door de verzekeringsarts Duquesnoy vastgestelde belastbaarheidspatroon, de bij de aan gedaagde voorgehouden functies behorende verwoording functiebelasting op aspect 28 (psychische belastbaarheid) geen asterisk ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid vertoont op een of meer van de onderdelen waarop gedaagde beperkt is geacht en de verkorte omschrijving-en van die functies geen aanleiding geven om te oordelen dat het functie-informatie-systeem (FIS) - van de juistheid waarvan naar vaste jurisprudentie van de Raad in beginsel wordt uitgegaan - op die onderdelen ten onrechte geen asterisk te zien heeft gegeven.
Het geschil is voor het overige dan ook toegespitst op de vraag of de door Van Loenen aangegeven en door de rechtbank overgenomen urenbeperking naar behoren medisch is onderbouwd.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Gelet op het rapport van Van Loenen en Ameling alsook de toelichting daarop bij de brief van 29 november 2001, kan aan de urenbeperking waartoe Van Loenen en Ameling hebben geconcludeerd niet enige medische onderbouwing worden ontzegd, waar zij hebben gewezen op de persoonlijkheidsstoornis waaraan gedaagde lijdt. Echter, het overgrote deel van hun motivering bestaat uit argumenten die niet als medisch kunnen worden gekenschetst, namelijk waar zij erop wijzen dat de overgang van zovele jaren een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een voltijdse baan te abrupt is, dat een gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid met een reïntegratieplan goed zou hebben kunnen werken en voor gedaagde ook zeer nuttig zou zijn geweest. De Raad betrekt daarbij dat het rapport van Lancée in 1983 niet ook maar enigszins wijst in de richting van een medische uren-beperking op grond van de toen al wel bij gedaagde geconstateerde persoonlijkheids-problematiek.
Overigens is de overgang niet zó abrupt (geweest) als Van Loenen en Ameling hebben aangenomen. Als datum in geding geldt thans weliswaar nog steeds 1 april 1997, maar reeds op 25 november 1996 heeft de verzekeringsarts Duquesnoy (ook aan gedaagde) te kennen gegeven van mening te zijn dat gedaagde beperkt belastbaar is, echter, niet wat het aantal uren per week betreft. De arbeidsdeskundige R.J.F. Klijzing heeft vervolgens op 22 januari 1997 aan gedaagde functies voorgehouden die door hem met zijn beperkingen voltijds zouden moeten kunnen worden vervuld en dat standpunt bij brief van 27 januari 1997 aan gedaagde schriftelijk bevestigd. Daarna heeft gedaagde vanaf die laatstgenoemde datum nog een uitlooptermijn van ruim twee maanden tot 1 april 1997 gehanteerd. Van een abrupte overgang naar een voltijdse functie kan derhalve niet met recht worden gesproken. Overigens is ook ter zitting van de Raad niet kunnen blijken van enige sollicitatieactiviteiten van gedaagde naar een voltijdse of deeltijdse functie.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidende beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
Tot slot acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en prof. mr. J.B.J.M. ten Berge als leden in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) C.D.A. Bos.
MH