E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 juli 2000 heeft gedaagde appellantes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 21 september 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij besluit van 15 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juli 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 september 2002, reg.nr. AWB 01/2700 WAO, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep dat appellante tegen het besluit van 15 juni 2001 had ingesteld gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, en bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Tegen die uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift van
16 oktober 2002 aangevoerde gronden.
Inmiddels had gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 11 oktober 2002 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar voor zover het de ingangsdatum van de verlaging van de uitkering betreft alsnog gegrond is verklaard en de uitkering met ingang van 1 juli 2001 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De Raad heeft dit nadere besluit op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuurs-recht (Awb) meegenomen in zijn beoordeling van het geding.
Gedaagde heeft op 13 december 2002 een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 25 maart 2004 en 1 juni 2004 heeft gedaagde desgevraagd verschillende stukken ingezonden.
Bij brief van 15 juli 2004 heeft appellante enkele aanvullende opmerkingen gemaakt en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 juli 2004, waar voor appellante is verschenen haar echtgenoot L.M. van der Meij. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D. Veugen, werkzaam bij het Uwv.
De rechtbank heeft in de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante door de verzekeringsarts is onderzocht en dat het inwinnen van informatie bij de behandelende sector terecht achterwege is gelaten aangezien appellante ten tijde van het medisch onderzoek geen behandeling onderging en de relevante informatie reeds voorhanden was in het dossier. De rechtbank heeft het voorts aanvaardbaar geacht dat de bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met een dossieronderzoek omdat er reeds een volledig medisch dossier ter beschikking was en er in bezwaar geen nieuwe medische gegevens zijn ingebracht. De rechtbank heeft vervolgens het bestreden besluit vernietigd omdat niet de juiste uitlooptermijn in acht was genomen.
Nu het besluit van 15 juni 2001 is vervangen door het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nadere besluit van 11 oktober 2002, heeft appellante niet langer belang bij het door haar ingestelde hoger beroep, reden waarom het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zulks onder veroordeling van het Uwv tot vergoeding van het door haar betaalde griffierecht.
De door appellante in hoger beroep naar voren gebrachte grieven zullen worden beoordeeld bij de toetsing van het nadere besluit van 11 oktober 2002.
Appellantes grieven komen er in essentie op neer dat zij vindt dat er bij de onderhavige eerstejaars herbeoordeling sprake is van een inconsequente en onzorgvuldige medische beoordeling. Nu de medische beoordeling per einde wachttijd tot een toekenning op basis van indeling in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse had geleid, had de bezwaar-verzekeringsarts in het kader van de eerstejaars herbeoordeling niet met een dossier-onderzoek mogen volstaan. De rechtbank had op haar beurt het inwinnen van een onafhankelijk medisch deskundigenadvies niet achterwege mogen laten.
Deze grieven treffen geen doel. Ook de Raad acht het aanvaardbaar dat de bezwaarver-zekeringsarts in dit geval heeft volstaan met een dossieronderzoek. De Raad verenigt zich volledig met hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen. Voor een onderzoek door een door de rechtbank of door de Raad benoemde deskundige is evenmin aanleiding. Het door de verzekeringsarts ingestelde onderzoek voldoet aan de daaraan te stellen zorg-vuldigheidseisen. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bij de eerstejaars herbeoor-deling tot een andere inschatting van de belastbaarheid komt dan de verzekeringsarts bij de einde wachttijd beoordeling is niet uitzonderlijk; het gaat immers om twee verschillende beoordelingsmomenten.
Naar aanleiding van appellantes aanvullende opmerkingen in haar brief van 15 juli 2004 en de daarop door haar echtgenoot ter zitting gegeven toelichting merkt de Raad op dat in het onderhavige geding alleen appellantes aanspraken ingevolge de WAO ter beoordeling staan. De invloed van het WAO-besluit van 11 oktober 2002 op appellantes recht op suppletie-uitkering en/of werkloosheidsuitkering en de daarmee gepaard gaande terugvorderingperikelen vallen buiten 's Raads competentiesfeer.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, voor zover dat wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 11 oktober 2002, ongegrond moet worden verklaard.
Appellante heeft geen verzoek om vergoeding van proceskosten ingediend, zodat er geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voor zover dit wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 11 oktober 2002, ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 82,00 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2004.