E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. T.G.J. Horlings, werkzaam bij SRK Rechtsbijsatnd te Zoetermeer, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 oktober 2002, nummer
AWB 00/11593 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 8 mei 2003 een nader stuk overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Horlings, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellante is op 4 december 1997 uitgevallen voor haar werk als full time administratief medewerkster in dienst van de K.L.M., wegens klachten die verband hielden met een post whiplash syndroom als gevolg van een auto-ongeval. Nadat de arbeidsongeschiktheid 52 weken had voortgeduurd, werd appellante geschikt geacht voor passend werk zonder urenrestrictie. Op basis van geschiktheid voor algemeen gangbare functies werd zij 15 tot 25% arbeidsongeschikt in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geacht. Zij hervatte gedeeltelijk in het eigen werk, eerst voor drie, later voor vier dagen per week. Op 1 augustus 1999 is appellante uitgevallen in verband met zwangerschapsklachten. Op 10 januari 2000 hervatte zij haar werkzaamheden voor vijf dagen per week, maar op 3 februari 2000 heeft zij zich opnieuw ziek gemeld wegens nek- en aanverwante klachten. Op 8 februari 2000 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts M.R.M. Enneking, die aan de hand van zijn bevindingen een belastbaarheidsprofiel opstelde. Voor een medische urenbeperking zag hij geen reden. De arbeidsdeskundige J.L.M. de Boer kwam vervolgens tot de slotsom dat appellante, gelet op de combinatie van bekwaamheden zoals opleiding en ervaring en haar belastbaarheid vóór de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, geschikt was te achten voor het eigen werk als administratief medewerkster voor 39 uur per week. Gedaagde heeft daarop bij besluit van 25 april 2000 de WAO-uitkering van appellante per 19 juni 2000 ingetrokken.
Tegen het besluit van 25 april 2000 heeft appellante bezwaar gemaakt. In de overgelegde verklaringen van de fysiotherapeut J.L. de Visser en de arts J.C. Streng, alsmede de opgevraagde informatie van de behandelend neuroloog J.Th.J. Tans heeft de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg echter geen aanwijzingen gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellante door verzekeringsarts Enneking zouden zijn onderschat. Gedaagde heeft vervolgens bij beslissing op bezwaar van 21 september 2000 (hierna: het bestreden besluit) appellantes bezwaren tegen het besluit van 25 april 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten, overwegende dat op grond van de overgelegde medische stukken en het verhandelde tijdens het vooronderzoek niet kan worden staande gehouden dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan en dat appellante ondanks die beperkingen geschikt is te achten voor haar eigen arbeid als administratief medewerkster.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij als gevolg van haar lichamelijke beperkingen het aantal per week gewerkte uren heeft moeten terugbrengen naar 32. Zij lijdt derhalve een verlies aan verdiencapaciteit van 8 uur per week. De rechtbank had het beroep niet op basis van reeds bekende en onvolledige informatie ongegrond mogen verklaren en had een medisch deskundigenadvies moeten inwinnen. Ter zitting van de Raad heeft appellante voorts verklaard dat haar klachten nog steeds bestaan en de laatste tijd zijn toegenomen. Inmiddels zou sprake zijn van slijmbeursontstekingen in de schouders en acht de behandelend orthopeed operatief ingrijpen geïndiceerd. Appellante werkt - in overleg met de bedrijfsarts van haar werkgever - nog steeds 32 uur per week, maar dan gespreid over vijf dagen.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd, zijn haar grieven met name gericht tegen het bestreden besluit, voorzover gedaagde dat heeft gebaseerd op het standpunt dat zij geschikt wordt geacht tot het verrichten van arbeid in een volledige dagtaak.
De Raad komt, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit – in navolging van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts – is uitgegaan van de juiste medische beperkingen, zoals die op de in dit geding ter beoordeling staande datum 19 juni 2000 voor appellante golden. Daarbij wijst de Raad erop dat de bezwaarverzekeringsarts Ruitenberg ten behoeve van de heroverweging in bezwaar de beschikking had over recente gegevens van de behandelend neuroloog en fysiotherapeut van appellante, alsmede over het door appellante ingebrachte rapport van de arts Streng, die haar heeft onderzocht in het kader van de letselschadeprocedure. Naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts sloot het door de verzekeringsarts Enneking opgestelde belastbaarheidsprofiel in voldoende mate aan op de diagnose en het klinisch beeld en gaven de objectiveerbare afwijkingen geen aanleiding tot een urenrestrictie. De Raad is voorts van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe in haar rapportage van 10 juni 2002, uitgebracht naar aanleiding van een vraag van de rechtbank en mede gebaseerd op van de werkgever verkregen informatie, op overtuigende wijze heeft aangetoond waarom appellante op de datum in geding in staat moest worden geacht haar eigen maatgevende arbeid als full time administratief medewerkster bij de K.L.M. te verrichten. De Raad heeft dan ook geen aanleiding gevonden om appellante nog door een medisch deskundige te laten onderzoeken.
Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van appellante ter zitting naar voren is gebracht, merkt de Raad op dat appellante zich ter zake van eventuele na de datum in geding toegenomen medische beperkingen tot gedaagde kan wenden met een verzoek om een herbeoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 september 2004.
(get.) J.J.B. van der Putten.