ECLI:NL:CRVB:2004:AR2867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3512 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • A.C.W. van Huussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van medische geschiktheid voor werkzaamheden als docent

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die als docent werkzaam was aan de Hogeschool Brabant. Appellant is op 4 november 1998 uitgevallen wegens gewrichts- en spierklachten en heeft sindsdien zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat. Na een periode van ziekte heeft hij opnieuw een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is afgewezen. De rechtbank Haarlem heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de medische beperkingen van appellant niet zijn onderschat en dat hij in staat is zijn werkzaamheden volledig te verrichten. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij lijdt aan de ziekte van Hashimoto, wat zijn arbeidsvermogen zou beperken. Hij stelt dat hij door de ziekte en de medicatie slechts 60% van zijn werkzaamheden kan verrichten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe objectieve medische informatie is overgelegd die zijn stelling ondersteunt. De Raad heeft de rapporten van de huisarts en de bezwaarverzekeringsarts in overweging genomen, maar deze bieden geen bewijs dat de medische beperkingen van appellant zijn onderschat. De Raad oordeelt dat appellant in staat moet worden geacht zijn werkzaamheden als docent volledig te verrichten en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding om de kosten van het geding te compenseren, zoals vermeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3512 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.F.J. Heeffer, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond te Utrecht, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem onder dagtekening 23 mei 2003 gegeven uitspraak (reg. nr. Awb 02-1814), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 26 september 2003 van verweer gediend.
Bij schrijven van 16 februari 2004 is namens appellant een tweetal nadere medische stukken ingezonden, waarop gedaagde bij schrijven van 31 maart 2004 heeft gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M. van Es, kantoorgenoot van
mr. Heeffer, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. K. van der Wal, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is op 4 november 1998 wegens gewrichts- en spierklachten uitgevallen als docent aan de Hogeschool Brabant. Appellant heeft vervolgens voor 50% zijn werkzaamheden hervat en is op 16 oktober 2000 opnieuw uitgevallen. Bij op bezwaar genomen besluit van 21 oktober 2002 is het primaire besluit van 2 november 2001 gehandhaafd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 26 oktober 2001 minder dan 15% bedraagt en dat appellant derhalve een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd wordt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische beperkingen van appellant ten tijde van de hier in geding zijnde datum van 26 oktober 2001 niet zijn onderschat en dat hij in staat moet worden geacht zijn werkzaamheden als docent volledig te verrichten. De rechtbank heeft hieruit afgeleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht is vastgesteld op minder dan 15% en dat het bestreden besluit in stand gelaten dient te worden.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij lijdt aan de ziekte van Hashimoto, een immuunziekte. Ondanks de medicijnen heeft hij erge pijnklachten en klachten aan de schildklier. Hierdoor kan hij maximaal 60% werken, aldus appellant. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de juiste dosering van de medicijnen nog niet gevonden is, dat hij thans weer andere medicijnen voorgeschreven heeft gekregen en dat zijn klachten nog altijd aanwezig zijn, waardoor zijn pogingen om zijn werkzaamheden weer volledig uit te oefenen mislukt zijn.
Gedaagde heeft, mede onder overlegging van een rapport van 18 maart 2004 van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes, aangevoerd dat er van de zijde van appellant geen nieuwe, objectieve medische informatie is overgelegd waaruit blijkt dat appellant beperkt inzetbaar is.
De Raad volgt gedaagde hierin en oordeelt dat de vraag of appellant in staat moet worden geacht per einde wachttijd in volle omvang zijn werkzaamheden als docent te verrichten, bevestigend dient te worden beantwoord. De Raad ontleent aan de overgelegde rapporten van huisarts dr. J.O.M. Zaat d.d. 20 juni 2004 en 21 juni 2004 niet dat appellant slechts gedeeltelijk tot het verrichten van arbeid in staat is of dat gedaagde de medische beperkingen van appellant heeft onderschat. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit het schrijven van bedrijfsarts P.F.J.M. Smeekens d.d. 18 december 2003 evenmin dat er nieuwe objectieve medische feiten zijn die het standpunt van appellant dat hij zijn functie voor slechts 60% kan uitoefenen bevestigen. De gedingstukken geven aldus geen onder-bouwing voor de stelling dat de door appellant ervaren klachten zodanige beperkingen opleveren dat hij slechts drie dagen per week werkzaam kan zijn.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C.W. van Huussen.
MH