ECLI:NL:CRVB:2004:AR2917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1074 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • A.C.W. van Huussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De appellant had eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar deze was herzien en vastgesteld op een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Roermond had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant terecht was vastgesteld op 45 tot 55%. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant op de relevante datum, 1 januari 2002, al leed aan een obstructief slaapapneu/hypopneusyndroom. De Raad heeft de argumenten van de appellant en zijn huisarts, die stelden dat de symptomen al eerder aanwezig waren, niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat de medische gegevens en de verklaringen van de betrokken artsen niet voldoende grondslag bieden voor de stelling van de appellant.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de eerdere beslissing van de gedaagde om de mate van arbeidsongeschiktheid te herzien, in stand blijft. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om de gedaagde te veroordelen in de proceskosten, zoals vermeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1074 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 1 november 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 1 januari 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van 35 tot 45%.
Bij op bezwaar genomen besluit van 23 mei 2002 (bestreden besluit) heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op een percentage van 45 tot 55.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 28 januari 2003, reg. nr. 02/653 WAO K1, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. A.A.C. Stas, werkzaam bij FNV Ledenservice te Weert, namens appellant op bij beroepschrift van 28 februari 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij brieven van 9 mei 2003 en 14 mei 2003 (met bijlage) verweer gevoerd.
Bij schrijven van 12 januari 2004 is van de zijde van appellant een brief van de longarts dr. P.J.E. Vos d.d. 19 december 2003 overgelegd waaruit blijkt dat bij appellant op
19 juni 2003 een obstructief slaapapneu/hypopneusyndroom is gediagnosticeerd.
Bij brief van 19 januari 2004 heeft gedaagde op bovenvermelde brief gereageerd.
Als reactie hierop heeft mr. Stas, voornoemd, een schrijven van appellants huisarts K.L.G. Schuurman d.d. 19 april 2004 overgelegd.
Van de zijde van gedaagde is hier bij schrijven van 12 mei 2004 een reactie op gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Stas, voornoemd, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
In geschil is of gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 januari 2002 terecht heeft vastgesteld op 45 tot 55% in de zin van de WAO.
In hoger beroep is aangevoerd dat bij appellant op 19 juni 2003 een obstructief slaapapneu/hypopneusyndroom is vastgesteld. Appellant is van mening dat het waarschijnlijk is dat dit syndroom zich reeds tijdens de hier in geding zijnde datum van
1 januari 2002 voordeed gezien de lang bestaande predisponerende factoren tezamen met de slaperigheidsklachten en de heteroanamnestisch opgemerkte apneus. Voorts wijst appellant erop dat dr. Vos, voornoemd, zich op het standpunt stelt dat appellant met een onbehandeld slaapapneusyndroom niet in staat is de geduide functie van operator centrale brugbediening te verrichten en dat elke vorm van arbeid problemen geeft bij een onbehandeld slaapapneusyndroom. Nu het, naar de mening van appellant, voldoende aannemelijk is dat hij op 1 januari 2002 al leed aan het syndroom en dat daarmee geen rekening is gehouden bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon, moet de conclusie getrokken worden dat hij niet in staat is de geduide functies te vervullen.
Bij brief van 27 april 2004 heeft appellant een schrijven van zijn huisarts van
19 april 2004 overgelegd. Deze huisarts is van mening dat de predisponerende factoren behorend bij het obstructief slaapapneu/hypopneusyndroom ook in 2001 en 2002 aanwezig waren.
Gedaagde heeft zich, blijkens de commentaren van bezwaarverzekeringsarts P. Tjen van 16 januari 2004 en 12 mei 2004 op het standpunt gesteld dat het volstrekt hypothetisch en ook irreëel is om het klinische beeld dat volgens appellant zelf en zijn partner kennelijk pas in medio 2002 is ontstaan, te projecteren naar de datum hier in geding. Voorts is gedaagde van mening dat de huisarts van appellant geen enkele aanwijzing geeft dat op of omstreeks de in geding zijnde datum al sprake was van een klinisch manifest apneusyndroom.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat de gedingstukken geen grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat bij hem op 1 januari 2002 reeds sprake was van een obstructief slaapapneu/hypopneusyndroom. Er is, naar het oordeel van de Raad, niet vast komen te staan dat het syndroom dat bij appellant op 19 juni 2003 is vastgesteld, ook al aanwezig was op de datum in geding. Uit het schrijven van dr. Vos blijkt dat de slaperig-heidsklachten bestaan sinds oktober 2002. Dat dr. Vos de aanwezigheid van het syndroom op de datum in geding waarschijnlijk acht is niet voldoende om die aanwezigheid ook aan te nemen. De Raad overweegt met betrekking tot de opmerking van dr. Vos dat een slaapapneusyndroom nooit van de een op de andere dag ontstaat, maar geleidelijk aan over de jaren heen, dat al zou de Raad daarvan uitgaan, daarmee nog niet is gezegd dat de medische beperkingen ten tijde hier in geding onjuist door de verzekeringsarts zijn vastgesteld. Voorts kan de Raad zich verenigen met de mening van gedaagde dat de huisarts van appellant geen aanwijzingen geeft voor zijn standpunt dat er op of omstreeks de datum in geding sprake is van genoemd syndroom, nu dat standpunt niet nader is gemotiveerd.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C.W. van Huussen.
MH