ECLI:NL:CRVB:2004:AR2917
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- D.J. van der Vos
- A.C.W. van Huussen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De appellant had eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar deze was herzien en vastgesteld op een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Roermond had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant terecht was vastgesteld op 45 tot 55%. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant op de relevante datum, 1 januari 2002, al leed aan een obstructief slaapapneu/hypopneusyndroom. De Raad heeft de argumenten van de appellant en zijn huisarts, die stelden dat de symptomen al eerder aanwezig waren, niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat de medische gegevens en de verklaringen van de betrokken artsen niet voldoende grondslag bieden voor de stelling van de appellant.
Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de eerdere beslissing van de gedaagde om de mate van arbeidsongeschiktheid te herzien, in stand blijft. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om de gedaagde te veroordelen in de proceskosten, zoals vermeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.