ECLI:NL:CRVB:2004:AR2919

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3511 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • A.C.W. van Huussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant werd vastgesteld op 45 tot 55% met ingang van 15 november 2001. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. F.T.I. Oey, heeft de rechtbank verzocht om de beslissing te herzien, omdat hij van mening is dat zijn gezondheidstoestand niet correct is beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 augustus 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn raadsman, en de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd was door V.A.R. Kali.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de medische beperkingen van appellant niet heeft onderschat en dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct is vastgesteld. De Raad heeft daarbij rekening gehouden met de inlichtingen van de behandelend internist dr. A.L.M. Kerremans en de rapportages van de bezwaarverzekeringsartsen. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zouden wijzen op een andere beoordeling van zijn gezondheidstoestand. De Raad concludeert dat de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant juist is en dat er geen aanleiding is voor een nader medisch onderzoek.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat appellant de mogelijkheid heeft om opnieuw een beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid aan te vragen als zijn gezondheidstoestand verslechtert. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is genomen door mr. D.J. van der Vos, met mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 september 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3511 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.T.I. Oey, advocaat te Helmond, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 4 juli 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 02/1297 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 28 augustus 2003 van verweer gediend.
Bij brief van 5 juli 2004 (met bijlagen) heeft gedaagde enige stukken van arbeidskundige aard ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. H.H.M. Jansen, kantoor-genoot van mr. Oey, voornoemd, als zijn raadsman en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door V.A.R. Kali, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij op bezwaar genomen besluit van 27 mei 2002 is het besluit van 17 september 2001 gehandhaafd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 15 november 2001 45 tot 55% bedraagt en dat de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) dienovereenkomstig naar deze mate van arbeidsongeschiktheid wordt herzien.
De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten, van oordeel zijnde dat de medische beperkingen van appellant ten tijde hier in geding niet waren onderschat en dat appellant met inachtneming hiervan in staat moest worden geacht met de voor hem geschikt geachte functies te vervullen. Hieruit heeft de rechtbank afgeleid dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 15 november 2001 met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% juist is gewaardeerd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij lijdende is aan diabetes met als complicatie doorbloedingsstoornissen van de benen die pijnen veroorzaken en het lopen beperken, last heeft van een recidiverende maagzweer en gewrichtspijnen, die door de specialist als reuma werden geduid. Ten onrechte heeft de rechtbank een nader onderzoek naar deze klachten achterwege gelaten.
Ter zitting heeft appellant er op gewezen dat als gevolg van zijn diabetes zijn oogklacht-en zijn toegenomen en dat zijn loopvermogen aanzienlijk is afgenomen. Ten slotte is door appellants gemachtigde aangevoerd dat ten onrechte bij de medische oordeelsvorming geen rekening is gehouden met een mogelijke reeds toentertijd te voorziene verslechte-ring in de gezondheidstoestand van appellant.
De Raad stelt vast dat al deze klachten, waaronder begrepen de oogklachten die in de bezwaarfase van de besluitvorming tot een aanscherping van de in acht te nemen beperkingen hebben geleid, bij de bezwaarverzekeringsarts J.M. van der Lugt bekend waren. In verband hiermee is een aantal van de oorspronkelijk geduide functies bij nader inzien vervallen en zijn andere in dezelfde Fb-codes voorkomende functies alsnog geschikt bevonden. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de belastbaarheid van appellant onjuist zou zijn gewaardeerd. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de betrokken (bezwaar)-verzekeringsartsen de beschikking hadden over inlichtingen van de behandelend internist dr. A.L.M. Kerremans en dat uit hun rapportages blijkt dat daarmee op zorgvuldige wijze rekening is gehouden. Aan de inlichtingen van de behandelend internist, in het bijzonder diens brief van 17 september 2001, valt niet te ontlenen dat appellants gezondheids-situatie zodanig was dat hij niet kon werken. Appellant heeft ook geen gegevens van medische aard ingezonden die in een andere richting wijzen.
Een en ander laat onverlet dat het appellant vrij staat, als hij meent dat zijn gezondheidstoestand inmiddels is verslechterd, om aan gedaagde te verzoeken de mate van zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Raad zich over de gezondheidstoestand van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voldoende voorgelicht acht en dat hij voor de rechterlijke oordeelsvorming een nader medisch onderzoek daarnaar niet noodzakelijk acht.
Gelet op de in hoger beroep door de bezwaararbeidsdeskundige W.A.M.H. Heijmans bij rapport van 1 juli 2004 verstrekte gegevens en de daarop ter zitting gegeven toelichting rust de onderwerpelijke schatting ook wat betreft de arbeidskundige aspecten op een deugdelijke grondslag.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C.W. van Huussen.
MH