E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 22 februari 2001, nr. AWB 99/7672 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 februari 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft bij brief van 5 maart 2004 nadere vragen aan appellant gesteld, op welke vragen appellant bij schrijven van 29 april 2004 heeft geantwoord.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 augustus 2004, waar partijen -appellant met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in het geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden zoals die in rubriek III van de aangevallen uitspraak zijn weergegeven.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde tegen het besluit van appellant van 9 juli 1999 (het bestreden besluit), waarbij het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 7 september 1998 ongegrond is verklaard, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van die uitspraak.
Bij dat besluit van 7 september 1998 heeft appellant het recht op WW-uitkering over de periode van 24 augustus 1992 tot en met 12 maart 1995 opnieuw vastgesteld, hetgeen meebracht dat er tot een bedrag van f 7.292,52 (€ 3.309,20) netto te veel aan WW-uitkering is uitbetaald, hetgeen wordt teruggevorderd. Tevens heeft appellant bij dat besluit een sanctie opgelegd, te weten de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering met ingang van 17 augustus 1992, op grond waarvan uit hoofde van onverschuldigd betaalde WW-uitkering van gedaagde een bedrag van f 45.014,21 (€ 20.426,56) netto wordt teruggevorderd.
In hoger beroep heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven het in het bestreden besluit vervatte standpunt niet te handhaven. Blijkens zijn schrijven van 29 april 2004 meent appellant dat, gelet op de vertraagde totstandkoming van het besluit van 7 september 1998, een matiging van 30% van de terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering dient te worden toegepast en dat de opgelegde sanctie van een blijvend gehele weigering per 17 augustus 1992 van gedaagdes WW-uitkering niet evenredig is met het bedrag waarvoor appellant door gedaagde is benadeeld.
Appellant heeft het gewijzigde standpunt niet in de vorm van een besluit neergelegd.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden, zij het deels op andere gronden dan de rechtbank heeft aangegeven, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Draagt appellant op opnieuw op het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 7 september 1998 te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.