E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/6381 WW
04/3072 WW
04/3073 WW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. drs. A.M.B.J. Derks-Höppener, advocaat te Sittard, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 7 november 2001, nr. AWB 0/928 WW I SEE, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 11 mei 2004 heeft gedaagde een tweetal nadere besluiten van diezelfde datum aan de Raad toegezonden. Bij brieven van 25 juni 2004 heeft de Raad partijen meegedeeld dat hij heeft besloten om bij de behandeling van het geding, geregistreerd onder nr. 01/6381 WW, tevens een oordeel te geven over deze nadere besluiten.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 augustus 2004, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.G. Willems-Cremers, werkzaam bij het Uwv.
1. De Raad stelt voorop dat het in het geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep in geding, heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van 8 juni 2000, waarbij gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 9 en 14 februari 2000 ongegrond heeft verklaard en die besluiten heeft gehandhaafd.
2.2. Hangende het hoger beroep heeft gedaagde op 11 mei 2004 evenwel een tweetal nieuwe besluiten genomen, die in de plaats zijn gesteld van de besluiten van 9 en 14 februari 2000. De Raad heeft, nu met deze nieuwe besluiten niet aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen, met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te kennen gegeven in het kader van het aanhangig gemaakte hoger beroep tevens een oordeel te zullen geven over deze nieuwe besluiten. Gelet hierop, is de Raad van oordeel dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van de beslissing van de rechtbank, die immers betrekking heeft op de handhaving bij besluit van 8 juni 2000 van de besluiten van 9 en 14 februari 2000. Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3. In dit geding ligt derhalve thans de vraag ter beantwoording voor of de besluiten van 11 mei 2004 in rechte stand kunnen houden. Bij het eerste besluit van 11 mei 2004 heeft gedaagde het recht op WW-uitkering van appellant over de periode van 26 oktober 1998 tot en met 2 mei 1999 opnieuw vastgesteld; bij het tweede besluit van 11 mei 2004 heeft gedaagde van appellant teruggevorderd hetgeen, gelet op het eerste besluit, achteraf gezien over de periode van 26 oktober 1998 tot en met 2 mei 1999 ingevolge de WW onverschuldigd aan appellant is uitbetaald, neerkomende op een bedrag van € 4.368,21.
4. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden zoals die zijn vermeld in de aangevallen uitspraak.
5.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of gedaagde bij de besluiten van 11 mei 2004 er terecht van is uitgegaan dat appellant, gedurende de dagen dat hij heeft gewerkt voor [werkgeefster]hierna: [werkgeefster]), hele dagen heeft gewerkt. Appellant stelt dat dat niet het geval is geweest, maar dat hij hooguit 1 à 2 uren per dag heeft gewerkt. De door [werkgeefster] en de inleners en/of onderaannemers bijgehouden manurenregistratie, waaruit zou blijken dat appellant gedurende de door hem gewerkte dagen acht uur per dag heeft gewerkt, klopt volgens appellant niet. Hij stelt dat andere personen, die op de desbetreffende dagen met hem hebben gewerkt, zijn stellingen kunnen bevestigen. Appellant stelt voorts dat het onzorgvuldig van gedaagde is dat deze geen nader onderzoek heeft gedaan naar het werkelijke aantal door hem gewerkte uren per dag, bijvoorbeeld door bepaalde, door appellant genoemde, personen te horen.
6.1. De Raad overweegt ten aanzien van de in hoger beroep nog in geschil zijnde vraag als volgt.
6.2. Appellant heeft erkend dat hij werkzaamheden heeft verricht voor [werkgeefster] en dat hij van die werkzaamheden geen mededeling heeft gedaan aan gedaagde. Voorts heeft appellant te kennen gegeven geen administratie te hebben gehouden van de door hem gewerkte dagen en uren. In deze situatie is het aan gedaagde om, met inachtneming van de vereisten van een zorgvuldige besluitvorming, de omvang van appellants werkzaamheden vast te stellen. Als dat schattenderwijs zou dienen te geschieden omdat de omvang van die werkzaamheden niet aan de hand van eenduidige en overtuigende gegevens is vast te stellen, komt het risico daarvan voor rekening van appellant, die immers heeft nagelaten de juiste gegevens gedurende de desbetreffende perioden aan gedaagde door te geven. Het ontbreken van gegevens, zoals salarisspecificaties, komt, nu appellant met die gang van zaken heeft ingestemd, ook voor zijn rekening.
6.3. Gedaagde heeft de omvang van appellants werkzaamheden vastgesteld aan de hand van de gegevens die in het kader van het opsporingsonderzoek zijn verkregen van [werkgeefster] en van inleners en/of onderaannemers. Op basis van die gegevens is vastgesteld op welke dagen appellant heeft gewerkt en is aangenomen dat appellant op die dagen acht uren heeft gewerkt. De Raad acht de op deze gegevens gebaseerde besluiten genoegzaam zorgvuldig voorbereid en is met gedaagde van oordeel dat die gegevens een genoegzaam deugdelijke onderbouwing bieden van de door gedaagde aangenomen omvang van appellants werkzaamheden. De vereisten van een zorgvuldige besluitvorming gaan niet zo ver dat gedaagde zou zijn gehouden om, waar appellant de juistheid van deze gegevens betwist, verdergaand onderzoek te verrichten. Van zodanige gehoudenheid zou wellicht sprake kunnen zijn in het geval appellant met behulp van voldoende draagkrachtige gegevens aannemelijk had gemaakt dat de gegevens waarvan gedaagde is uitgegaan niet met de werkelijkheid overeenstemmen, maar dat heeft appellant niet gedaan. Appellant heeft immers niet meer gedaan dan de juistheid van de gegevens te betwisten met verwijzing naar verklaringen die door andere personen zouden kunnen worden afgelegd. Waar het appellant is die de juistheid van de aan het standpunt van gedaagde ten grondslag gelegde gegevens betwist, rust op hem de last om die stelling te bewijzen, dan wel aannemelijk te maken. Tot in hoger beroep heeft appellant nagelaten zijn stellingen met enige nadere gegevens te onderbouwen.
7. Op grond van het bovenstaande is de Raad van oordeel dat de grieven van appellant geen doel treffen, zodat moet worden geoordeeld dat de nieuwe besluiten van 11 mei 2004, nu deze niet op andere onderdelen zijn aangevochten dan het hierboven aangegeven en besproken onderdeel, in rechte stand kunnen houden.
8.1. Op grond van bovenstaande overwegingen moet worden beslist als hieronder is vermeld.
8.2. De Raad ziet in verband met het vorenoverwogene aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant, welke zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover het wordt geacht te zijn gericht tegen de besluiten van 11 mei 2004 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 (f 60,-- en € 82,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2004.