ECLI:NL:CRVB:2004:AR3087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2931 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • J.G. Treffers
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en toekenning van een toeslag op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2004 uitspraak gedaan in het geding tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. drs. C. Lamphen, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). De verweerster had eerder, op 7 januari 1994, vastgesteld dat eiser tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië was getroffen door oorlogsgeweld, maar had zijn aanvraag afgewezen omdat er geen blijvende invaliditeit was vastgesteld die voortkwam uit de oorlogservaringen.

Eiser had in 2000 opnieuw verzocht om erkenning, na het loslaten van de ondergrens van 10% voor blijvende invaliditeit. De verweerster handhaafde echter haar standpunt, gebaseerd op het advies van haar geneeskundig adviseur, dat er geen sprake was van blijvende psychische of lichamelijke invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld. De Raad heeft de medische gegevens en eerdere uitspraken in overweging genomen en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was om het besluit van de verweerster te weerleggen.

De Raad oordeelde dat de psychische klachten van eiser slechts in geringe mate verband hielden met zijn oorlogservaringen en dat de meeste klachten voortkwamen uit zijn persoonlijkheidsstructuur en latere ervaringen. De Raad verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen termen waren om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de ondertekening van de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

03/2931 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 6 mei 2003, kenmerk JZ/X/2003/226, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, als gemachtigde van eiser op de bij beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 augustus 2004, waar eiser is verschenen bij zijn gemachtigde
mr. drs. Lamphen voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster bij op bezwaar genomen besluit van 7 januari 1994 aanvaard dat eiser tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wet maar heeft zij zich tevens op het standpunt gesteld, zich daarbij baserend op het advies van haar geneeskundig adviseur, dat eisers psychische klachten weliswaar in verband staan met zijn oorlogservaringen, doch dat deze niet hebben geleid tot een blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. Het verzoek van eiser, die in 1948 in het voormalige Nederlands-Indië is geboren, om krachtens de Wet erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering heeft verweerster bij dat besluit derhalve afgewezen.
Het tegen dat besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 4 augustus 1995, nr. WUBO 1994/40 ongegrond verklaard.
In december 2000 heeft eiser zich naar aanleiding van het loslaten door verweerster van de bij de beoordeling van blijvende invaliditeit gehanteerde ondergrens van 10% opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag, bedoeld in artikel 19 van de Wet, en een periodieke uitkering.
Verweerster heeft deze aanvraag bij besluit van 3 december 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, afgewezen. Verweerster heeft daarbij overwogen dat uit onderzoek door haar geneeskundig adviseur is gebleken dat, ook op grond van de nieuwe richtlijnen, er bij eiser geen sprake is van blijvende psychische of lichamelijke invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld in het voormalige Nederlands-Indië.
Verweerster heeft daarbij in het bijzonder overwogen dat de oorlogsgerelateerde psychische klachten van eiser geen of slechts geringe beperkingen opleveren in zijn dagelijks functioneren. Met betrekking tot de lichamelijke klachten van eiser is verweerster van oordeel dat die duidelijk een andere oorzaak hebben dan eisers, aanvaarde, oorlogservaringen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Uit de ter beschikking staande medische gegevens is de Raad niet kunnen blijken van aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, op basis van die gegevens ingenomen standpunt dat geen sprake is van tot invaliditeit leidend psychisch letsel in de zin van de Wet.
Aan het besluit van verweerster ligt een advies van de geneeskundig adviseur A.J. Maas ten grondslag naar aanleiding van een rapportage van de psychiater mr. C.M.M. Vleugels, die eiser naar aanleiding van zijn hernieuwde aanvraag heeft onderzocht. Deze psychiater, die voorts niet alleen beschikte over de reeds bij verweerster aanwezige medische informatie in verband met de eerdere aanvraag van eiser maar ook over recente informatie van de eiser behandelend psychotherapeut en van eisers huisarts, is tot de conclusie gekomen dat, evenals bij de beoordeling van de aanvraag van eiser in 1994 is overwogen en door de Raad is bevestigd, de psychische klachten van eiser slechts voor een gering deel in verband zijn te brengen met zijn oorlogservaringen en goeddeels voortkomen uit zijn persoonlijkheidsstructuur en de ervaringen van eiser die zich na de Bersiap-periode hebben voorgedaan.
De Raad heeft - het bij uitspraak van 4 augustus 1995 voornoemd, reeds gegeven oordeel over de causaliteit van eisers psychische klachten mede in aanmerking genomen - in de ter beschikking staande medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten gevonden het medisch oordeel waarop het bestreden besluit berust onjuist te achten.
Gezien het vorenstaande kan eisers beroep niet slagen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A. de Gooijer.