[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.H.G. van Baarle, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 december 2001, reg.nr. 01/882 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 augustus 2004, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.B. Smits, advocaat te Breda, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. Jacobs, werkzaam bij de gemeente Breda.
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van 23 juni 1988 tot 1 maart 2000 een bijstandsuitkering, aanvankelijk ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en met ingang van 1 april 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van signalen van de politie dat appellant werkzaamheden aan auto’s zou verrichten, is door de sociale recherche van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende uitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is informatie ingewonnen bij PNEM Energie, het Waterleidingsbedrijf, Intergas en de Rijksdienst voor het Wegverkeer. Daarnaast zijn enkele getuigen gehoord en heeft appellant verklaringen afgelegd. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport (met bijlagen) van 13 april 2000.
Gedaagde heeft in dat rapport aanleiding gezien om bij besluit van 20 juli 2000 de uitkering van appellant over de periode van 1 juni 1998 tot 1 januari 2000 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 37.164,43 van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 12 april 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juli 2000 ongegrond verklaard. Dat besluit berust op het standpunt dat het recht op bijstand over de periode van 1 juni 1998 tot 1 januari 2000 niet is vast te stellen, omdat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 24 januari 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van de gedingstukken - in het bijzonder op grond van de in het rapport van
13 april 2000 neergelegde onderzoeksbevindingen - is voor de Raad komen vast te staan dat appellant van 1 juni 1998 tot 1 januari 2000 voor f 1.500,-- per maand een woning aan [adres] te [plaatsnaam] heeft gehuurd en de kosten van gas, water en elektriciteit voor die woning heeft betaald. Dat appellant de woning voor f 1.500,-- per maand heeft gehuurd blijkt met name uit het schriftelijke huurcontract dat op 18 mei 1998 door appellant en de eigenaar van de woning is ondertekend en uit de op 2 maart 2000 vanwege de eigenaar van de woning door R.A.B. van der Beek tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring dat de huurbetaling nooit problemen heeft opgeleverd. Appellant heeft zich blijkens een proces-verbaal van aangifte van 27 september 1999 ook tegenover de politie als huurder van de woning gepresenteerd. Dat appellant de kosten van gas, water en elektriciteit heeft betaald blijkt met name uit de door de sociale recherche bij Intergas, het Waterleidingsbedrijf en PNEM Energie ingewonnen informatie. Volgens die informatie hebben gedurende nagenoeg de gehele periode van 1 juni 1998 tot 1 januari 2000 de aansluitingen voor gas, water en elektriciteit van de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] op naam van appellant gestaan en hebben op naam van appellant betalingen voor levering van gas, water en elektriciteit plaatsgevonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van huur, gas, water en elektriciteit van de woning niet te zijner laste zijn gekomen. De Raad merkt in dat verband op dat degene die appellant in zijn verklaring tegenover de sociale recherche noemt als degene die de vaste lasten heeft betaald dit tegenover de sociale recherche heeft ontkend. Later noemt appellant de naam van een andere persoon die de vaste lasten zou hebben betaald. Appellant kan echter niet aangeven waar deze persoon te bereiken is zodat niet nagegaan kan worden of deze bewering op waarheid berust.
Voorts is voor de Raad komen vast te staan dat appellant in de periode in geding de beschikking heeft gehad over twee auto’s, die een niet onaanzienlijke waarde vertegenwoordigden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit de bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer ingewonnen informatie blijkt dat een auto van 12 mei 1999 tot
17 augustus 1999 en een andere auto van 7 juni 1999 tot 3 maart 2000 op naam van appellant was geregistreerd en dat twee getuigen tegenover de sociale recherche hebben verklaard dat zij die auto’s omstreeks juni 1999 respectievelijk 3 maart 2000 hebben gekocht voor f 17.500,-- respectievelijk f 8.500,--. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de betrokken auto’s niet tot zijn vermogen hebben behoord.
Appellant heeft aan gedaagde niet medegedeeld dat hij aan de [adres] te [plaatsnaam] een woning huurde en de kosten van gas, water en elektriciteit betaalde. Gelet op de hoogte van de daarmee gemoeide bedragen en op het feit dat appellant daarnaast huur en vaste lasten bleef betalen voor zijn woning in [woonplaats], moet het voor appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat die gegevens van belang konden zijn voor de voortzetting van de bijstand. Evenmin heeft appellant aan gedaagde gemeld dat hij op 12 mei 1999 en op 17 juni 1999 een auto ter beschikking kreeg. Dat die gegevens voor de voortzetting van de bijstand van belang konden zijn moet voor appellant eveneens redelijkerwijs duidelijk zijn geweest, gelet op de waarde die de betrokken auto’s vertegenwoordigden. Een en ander brengt mee dat appellant over de periode van 1 juni 1998 tot 1 januari 2000 de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen. De Raad merkt in dit verband nog op dat appellant weliswaar naar voren heeft gebracht dat hij aan gedaagde heeft gemeld dat hij wel eens auto’s op zijn naam heeft staan, maar dat een dergelijke algemene mededeling hem niet ontslaat van de verplichting te melden dat een auto op zijn naam is geregistreerd indien die situatie zich concreet voordoet.
De Raad is vervolgens van oordeel dat ten gevolge van schending van de inlichtingenplicht niet meer is vast te stellen of en, zo ja in welke mate, appellant in de periode van 1 juni 1998 tot 1 januari 2000 verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand van appellant in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 1998 tot 1 januari 2000 over te gaan. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. 't Hooft en mr. H. Bolt als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004.