ECLI:NL:CRVB:2004:AR3203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6538 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na onvolledig onderzoek naar arbeidsrelatie

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin zijn bezwaren tegen de weigering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ongegrond zijn verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat appellant, die van 1 januari 2001 tot 16 februari 2002 als systeemprogrammeur/docent werkzaam was voor Staley en Sulsters Management B.V., niet als werknemer kon worden beschouwd vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding. De directeur van de B.V. is de echtgenote van appellant, wat de situatie verder complicaties geeft.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 juli 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was en het UWV vertegenwoordigd werd door W.F.K. ter Hennepe. De Raad heeft vastgesteld dat er geen verzekeringsplicht leidende arbeidsrelatie was tussen appellant en de B.V., en dat de weigering van de WW-uitkering op deze grond terecht was. Echter, de Raad heeft ook opgemerkt dat er mogelijk een (fictieve) dienstbetrekking tot een andere werkgever bestond, met name via de intermediair tussen de B.V. en Euronederland. Dit aspect was niet onderzocht door het UWV, wat leidde tot de conclusie dat het besluit tot weigering van de WW-uitkering was genomen na een onvolledig onderzoek.

De Raad heeft daarom de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het UWV vernietigd. Tevens is bepaald dat het UWV het betaalde recht van € 87,-- aan appellant moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig onderzoek naar de arbeidsrelatie bij het toekennen van sociale zekerheidsuitkeringen.

Uitspraak

03/6538 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, kenmerk 03/17, van 12 november 2003. In die uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 25 november 2002, waarbij is gehandhaafd de weigering hem een uitkering te verstrekken in het kader van de Werkloosheidswet (WW).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 juli 2004, waar appel-lant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.F.K. ter Hennepe, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft van 1 januari 2001 tot 16 februari 2002 werkzaamheden verricht voor 16 uur per week als systeemprogrammeur/docent. Appellant stelt deze werkzaamheden verricht te hebben als werknemer van Staley en Sulsters Management B.V. (hierna: de B.V.). De werkzaamheden zijn feitelijk verricht via een intermediair bij Euronederland. Gedaagde heeft de gevraagde WW-uitkering geweigerd omdat appellant, in zijn relatie met de B.V., gezien het bepaalde in artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten, niet beschouwd kan worden als werknemer, daar er geen gezagsverhouding aanwezig was. De directeur/groot-aandeelhouder van de B.V. is de echtgenote van appellant.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de heden door de Raad gedane uitspraak tussen de B.V. en gedaagde omtrent de verzekeringsplicht van appellant volgt dat de Raad van oordeel is dat er geen tot verzekeringsplicht leidende arbeidsrelatie is geweest tussen appellant en de B.V.. Derhalve heeft gedaagde terecht op deze grond de WW-uitkering geweigerd.
Dit neemt echter niet weg dat de vraag of appellant verzekerd was voor de WW en wellicht recht kon doen gelden op een WW-uitkering, hiermee niet volledig is beantwoord. Het is immers ook mogelijk dat appellant werkzaam was in een (fictieve) dienstbetrekking tot een andere werkgever, waarbij de Raad met name het oog heeft op de intermediair tussen de B.V. en Euronederland en deswege verzekerd was voor de WW. Naar namens gedaagde ter zitting is erkend, is naar deze arbeidsrelatie geen onderzoek ingesteld.
Dit leidt tot de conclusie dat het besluit is genomen na een onvolledig onderzoek en dat het derhalve niet in stand kan blijven. Hieruit volgt tevens dat de aangevallen uitspraak eveneens niet in stand kan blijven.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van 25 november 2002;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács.
EK2109