ECLI:NL:CRVB:2004:AR3210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/404 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • J.G. Treffers
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WUBO-uitkering en bezwaar tegen Jeugdigenbesluit

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WUBO-uitkering aan eiseres, die bezwaar heeft gemaakt tegen het niet toepassen van het Jeugdigenbesluit en de ingangsdatum van de uitkering. Eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A. Bierenbroodspot, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 10 december 2003 is genomen. Eiseres ontving sinds 17 februari 1998 een arbeidsongeschiktheidsuitkering en verzocht om een periodieke uitkering op basis van haar oorlogsinvaliditeit. De Raad heeft de zaak behandeld op 12 augustus 2004, waarbij eiseres in persoon aanwezig was, bijgestaan door haar advocaat. De verweerster werd vertegenwoordigd door J.A. Groeneveld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 23 september 2004 geoordeeld dat het bestreden besluit van de verweerster standhoudt. De Raad oordeelt dat de verweerster op goede gronden het Jeugdigenbesluit niet van toepassing heeft geacht in het geval van eiseres. De Raad heeft vastgesteld dat er geen objectieve medische gegevens zijn die de claim van eiseres ondersteunen dat haar schoolloopbaan door haar oorlogsinvaliditeit is beïnvloed. De Raad heeft ook geoordeeld dat de ingangsdatum van de uitkering terecht is vastgesteld op 1 juli 2000, omdat er geen eerdere aanvraag voor een periodieke uitkering was gedaan.

De Raad heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in het kader van de beoordeling van aanvragen voor uitkeringen op basis van oorlogsinvaliditeit.

Uitspraak

04/404 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen-en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 10 december 2003, kenmerk JZ/X70/2003, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van eiseres op de in het beroepschrift - met bijlage - aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van eiseres heeft daarop bij schrijven van 5 maart 2004 onder overlegging van enkele stukken de Raad een reactie doen toekomen. Hierop heeft verweerster bij brief van 19 maart 2004 gereageerd.
Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van de Raad op 12 augustus 2004, waar eiseres in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Bierenbroodspot voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster eiseres bij besluit van 22 april 1996 op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) en haar daarbij ingaande 1 augustus 1994 de in artikel 19 van de Wet bedoelde toeslag toegekend.
Bij besluit van 28 juni 1996, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 oktober 1997, heeft verweerster geweigerd eiseres in aanmerking te brengen voor een periodieke uitkering, op grond van de overweging dat eiseres nimmer haar werkzaamheden in beroep en/of bedrijf heeft moeten beëindigen dan wel blijvend verminderen in verband met haar oorlogsinvaliditeit. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij zijn uitspraak van 30 maart 2000, nr. 97/11171 WUBO ongegrond verklaard.
In juli 2000 heeft mr. Bierenbroodspot voornoemd, namens eiseres verweerster wederom verzocht haar een periodieke uitkering ingevolge de Wet toe te kennen. Daarbij heeft zij aangegeven dat eiseres al enige tijd niet meer in staat is te werken en sinds 17 februari 1998 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt.
Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft verweerster eiseres met ingang van 1 juli 2000 een periodieke uitkering toegekend berekend naar een grondslag gebaseerd op het inkomen als inpakster, zijnde de minimumgrondslag.
Namens eiseres is tegen dit besluit bezwaar gemaakt, gericht tegen het niet toepassen van het zogenoemde Jeugdigenbesluit (beschikking van 13 augustus 1984, nr. U 5260, Stcrt. 1984, 164) en tegen de ingangsdatum van de toekenning.
Verweerster heeft dit bezwaar ongegrond verklaard bij het thans bestreden besluit. Hiertoe heeft verweerster overwogen dat niet uit objectieve medische gegevens is gebleken dat de overgang van eiseres destijds van de HBS naar het MULO vanwege haar oorlogsinvaliditeit heeft plaatsgevonden en dat er derhalve geen sprake kan zijn van een periodieke uitkering met als grondslag het inkomen voor arbeid in overeenstemming met het voortijdig beëindigde HBS-onderwijs.
Voorts acht verweerster de ingangsdatum voor de periodieke uitkering terecht vastgesteld op 1 juli 2000, omdat niet is gebleken dat eiseres een eerdere aanvraag voor een periodieke uitkering in het kader van de Wet heeft gedaan op grond van haar werkbeëindiging als inpakster.
Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen.
Aangevoerd wordt dat de geneeskundig adviseur van verweerster heeft geadviseerd dat het jeugdigenbeleid in het kader van het zogenoemde Jeugdigenbesluit van toepassing zou zijn gelet op de beschikbare informatie, inclusief het verslag van psychiater
H.S.R. Witte. De gemachtigde van eiseres stelt dat, volgens de rapportage van Witte, bij diens schrijven aan eiseres van 22 juni 2003 nog nader toegelicht en aangevuld, de causale psychische klachten van eiseres van jongs af aan hebben bestaan en zich op school uitten in het voortijdig moeten beëindigen van de HBS. Verweerster is, aldus de gemachtigde, uitsluitend op beleidsmatige gronden, zonder voldoende feitelijke onderbouwing ten onrechte afgeweken van dat medisch advies.
Met betrekking tot de ingangsdatum wordt aangevoerd dat eiseres ten tijde van het nemen van het besluit van 15 oktober 1997 reeds volledig arbeidsongeschikt was en dat verweerster daarmee bekend had kunnen zijn omdat dit aan de orde had moeten komen bij de daaraan voorafgaande hoorzitting. Ook bij coördinatie met de behandeling van de aanvraag van eiseres d.d. februari 1999 in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: WUV) had moeten zijn opgevallen dat eiseres voldeed aan de criteria voor een periodieke uitkering in plaats van de toeslag bedoeld in artikel 19 van de Wet. Zij beroept zich op artikel 40, tweede lid, van de Wet.
De Raad staat thans ter beoordeling of het bestreden besluit, gelet op hetgeen van de kant van eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
De geneeskundig adviseur van verweerster A.M. Dekker-Koop heeft in haar advies aan verweerster van 19 januari 2001 met betrekking tot de periodieke uitkering geconcludeerd: de werkbeëindiging in 1997 als inpakster heeft plaatsgevonden ten gevolge van het oorlogsletsel. In haar daaraan ten grondslag liggende beschouwing heeft zij voorts vermeld “Het Jeugdigenbeleid lijkt van toepassing gelet op de beschikbare informatie, inclusief het verslag van de expertise van Witte. Echter objectieve medische gegevens hieromtrent ontbreken”. Van afwijking door verweerster van het medisch advies, kan, naar het oordeel van de Raad, derhalve niet worden gesproken.
Ook Witte toont zich in zijn brief d.d. 22 juni 2003 in zoverre terughoudend dat hij aangeeft dat hij geen getuige is geweest van de vroege ontwikkeling van eiseres en haar schoolprestaties en uit moet gaan van de eigen mededelingen van eiseres omtrent een en ander.
Verweerster stelt zich op het standpunt dat de invaliditeit welke tot inkomstenderving zou hebben kunnen leiden in het algemeen moet blijken uit objectieve medische gegevens daterend uit de periode dat deze invaliditeit is ingetreden. De Raad acht dit standpunt niet onjuist.
Medische gegevens zoals hier bedoeld zijn in het geval van eiseres niet aanwezig. Van de kant van verweerster is voorts terecht opgemerkt dat van medische of psychothera-peutische behandeling ten tijde hier in geding niet is gebleken en dat overigens ook niet blijkt van een causale invaliditeit in het verleden die zodanig ernstig was dat op grond daarvan een schoolopleiding niet voltooid kon worden. De Raad wijst erop dat het bestaan van psychische klachten op zich nog niet inhoudt dat er ook sprake is van invalidering in de zin van de Wet, zoals artikel 7 van de Wet vereist voor een periodieke uitkering.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat verweerster op goede gronden het zogenoemde Jeugdigenbesluit in het geval van eiseres niet van toepassing heeft geacht.
Met betrekking tot de ingangsdatum van de toegekende uitkering overweegt de Raad dat ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet de uitkering ingaat op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag daartoe is ingediend.
De in geding zijnde aanvraag van juli 2000 is gebaseerd op de werkbeëindiging van eiseres als inpakster bij Sealskin, waar zij tot 18 februari 1998 in dienst is geweest. Naar mag worden aangenomen na een ziektewet-periode van een jaar, is eiseres met ingang van die datum een WAO-uitkering gaan ontvangen.
Vaststaat dat ten tijde van het nemen van het besluit van 15 oktober 1997 verweerster niet bekend was dat eiseres volledig arbeidsongeschikt was geworden. Ook ziet de Raad niet dat verweerster daar redelijkerwijs van op de hoogte had moeten zijn. Blijkens het verslag van de hoorzitting van 18 juni 1997 heeft eiseres destijds vermeld dat zij nog werkzaam was als inpakster en dat zij vanwege schouderklachten een Ziektewet-uitkering ontving.
De Raad kan in de hier genoemde omstandigheden geen grond gelegen zien voor het oordeel dat de toekenning van de periodieke uitkering met terugwerkende kracht had behoren plaats te vinden.
In het sociaal rapport dat in 1999 in verband met de aanvraag van eiseres in het kader van de WUV is opgesteld, is weliswaar vermeld dat eiseres in de WAO terecht was gekomen, maar het betrof expliciet geen aanvraag om een periodieke uitkering. Een dergelijke aanvraag kan, aldus verweerster, niet geconverteerd worden in een aanvraag om een periodieke uitkering in het kader van de Wet. Ook dit standpunt acht de Raad niet onjuist.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het beroep van eiseres ongegrond is.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
ldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A. de Gooijer.
25.08