Uitspraak
02/3055 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hattem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. C.H. Tjabringa, advocaat te Hattem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 mei 2002, reg.nr. 01/1352 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Namens appellante zijn vervolgens nog stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Tjabringa, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.A.W. Elbers, werkzaam bij de gemeente Hattem.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 9 mei 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante zou samenwonen en werkzaamheden zou verrichten heeft de sociale recherche van de Regiopolitie IJsselland, District Zwolle een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende uitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn observaties uitgevoerd en zijn appellante (op 21 november 2000 en op 12 december 2000) en [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 maart 2001.
De onderzoeksresultaten waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 19 april 2001 - voorzover hier van belang - de uitkering over de periode van 20 juli 1999 tot en met 23 oktober 2000 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 38.246,90 terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan gedaagde melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene].
Op 23 april 2001 heeft appellante telefonisch contact opgenomen met de sociale recherche. Van dit telefoongesprek is verslag gedaan in een proces-verbaal.
Bij besluit van 19 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 19 september 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 19 september 2001 onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft de besluitvorming van gedaagde echter materieel juist geacht.
Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd voorzover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij stelt zich op het standpunt dat zij en [betrokkene] gedurende de periode van 20 juli 1999 tot en met 23 oktober 2000 geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Tussen partijen is niet in geschil dat uit de relatie tussen appellante en [betrokkene] een kind is geboren. Gelet op voornoemde bepalingen betekent dit dat voor de beantwoording van de vraag of in de periode in geding sprake is van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend is of appellante en [betrokkene] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Anders dan de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat het rapport met bijlagen van 5 maart 2001 en het proces-verbaal van het telefoongesprek van 23 april 2001 onvoldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat appellante en [betrokkene] gedurende de gehele periode in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Wel bieden zij voldoende grondslag voor de conclusie dat dit vanaf 1 januari 2000 het geval was. Uit de door appellante tegenover de sociale recherche afgelegde en door haar ondertekende verklaringen van 21 november 2000 en 12 december 2000 leidt de Raad af dat [betrokkene] vanaf het moment dat zijn (gewezen) echtgenote naar ’s-Gravenhage vertrok - dat vertrek vond blijkens de verklaring van hun dochter plaats in oktober 1999 - steeds vaker bij appellante verbleef. Gelet op de telefonische mededeling van 23 april 2001 van appellante aan de sociale recherche dat [betrokkene] in de maand december 1999 bij haar was ingetrokken, acht de Raad aannemelijk dat [betrokkene] vanaf 1 januari 2000 zo vaak in de woning van appellante verbleef dat gezegd moet worden dat hij zijn hoofdverblijf in haar woning had. De Raad acht in dat verband verder van belang dat [betrokkene] tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij vanaf juli 1999 veel bij appellante in [woonplaats] verbleef, dat hij daar ook ging douchen, soms bij haar at, af en toe in haar woning bleef slapen, zijn meubels in de woning van appellante stonden en ook zijn kleding daar lag.
De Raad ziet in hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht geen aanleiding in het onderhavige geval af te wijken van zijn vaste jurisprudentie dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellante haar verklaringen van 21 november 2000 en 12 december 2000 niet in vrijheid of onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. In dit verband tekent de Raad aan dat blijkens de processen-verbaal van verhoor van 21 november 2000 en van 12 december 2000 appellante na lezing heeft volhard in haar verklaring en dat de (concept)verklaringen per bladzijde door appellante zijn ondertekend, zodat niet aannemelijk is dat appellante geen gelegenheid kreeg de verklaringen te controleren op juistheid. Evenmin biedt de door appellante in het geding gebrachte rapportage van het Leger des Heils van 17 december 2001, waarin melding wordt gemaakt van psychische klachten, aanknopingspunten om appellante niet aan haar verklaringen te houden. Uit die rapportage blijkt immers niet dat die klachten tot gevolg hebben gehad dat appellante op 21 november 2000 en
12 december 2000 niet naar waarheid heeft verklaard. Voorts betwijfelt de Raad niet de weergave van wat appellante de sociale recherche op 23 april 2001 uit eigen beweging per telefoon heeft meegedeeld.
Aan de door appellante in het geding gebrachte verklaringen van [betrokkene], diens dochter Meral [betrokkene], de wijkverpleegkundige en enkele (deels anoniem gebleven) buurtbewoners hecht de Raad niet die waarde die appellante daaraan toegekend wenst te zien.
Namens appellante is in hoger beroep nog naar voren gebracht dat appellante door de politierechter te Zutphen is vrijgesproken van hetgeen haar ten laste is gelegd ter zake van het samenwonen met [betrokkene] (valsheid in geschrifte). Dit feit doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het vorenstaande evenwel geen afbreuk, aangezien de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet is gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Uit het voorgaande vloeit voort dat appellante en [betrokkene] vanaf 1 januari 2000 tot en met 23 oktober 2000 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van de toepasselijke wettelijke bepalingen.
Aangezien appellante hiervan geen melding heeft gemaakt bij gedaagde, heeft zij gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht. Als gevolg daarvan is aan haar over de periode vanaf 1 januari 2000 tot en met 23 oktober 2000 ten onrechte een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend, zodat gedaagde dat recht over die periode terecht heeft ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de Raad de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, vernietigen. De Raad zal voorts bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 september 2001 in stand blijven voorzover het betreft de intrekking van de uitkering over de periode vanaf 1 januari 2000 tot en met 23 oktober 2000.
Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen inzake de terugvordering. De Raad merkt in dit verband op dat gedaagde er daarbij van dient uit te gaan dat wat de periode vanaf 1 januari 2000 betreft tot en met 23 oktober 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de kosten van bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw en dat de gedingstukken geen aanleiding geven dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, aan te nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante begroot op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 september 2001 in stand blijven voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van de uitkering over de periode vanaf 1 januari 2000 tot en met 23 oktober 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar inzake de terugvordering neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Hattem;
Bepaalt dat de gemeente Hattem aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2004.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) S.W.H. Peeters
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet
kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
FB/8/9