E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.W.H.M. Koers, advocaat te Doesburg, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 13 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/2131 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 4 augustus 2004, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
In geding is de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit van 17 oktober 2000 op goede gronden is gebleven bij zijn standpunt, neergelegd in het besluit van 22 mei 2000, dat het verzoek om overneming van de betalingsverplichting door de werkgever terecht is afgewezen op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn werkgever in een blijvende toestand van betalingsonmacht is komen te verkeren als bedoeld in hoofdstuk IV van de WW.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Appellant heeft na het door zijn werkgever op 18 februari 2000 gegeven ontslag WW-uitkering aangevraagd omdat, naar zijn mening, zijn werkgever in een blijvende toestand van betalingsonmacht was komen te verkeren. Naar de Raad reeds diverse malen heeft overwogen is, gezien het karakter van de in hoofdstuk IV van de WW opgenomen regeling, het in eerste instantie aan de werknemer om aannemelijk te maken dat de werkgever in een blijvende toestand is komen te verkeren dat hij heeft opgehouden te betalen.
Appellant heeft naar gedaagde toe aangegeven dat hij vernomen had dat de werkgever een belastingschuld had en ook andere werknemers niet meer kon betalen. Hij wijst op de verklaring van de werkgever aan appellant dat hij financiële problemen had. Naar aanleiding hiervan werd door gedaagde informatie ingewonnen bij de werkgever. Hieruit is niets anders naar voren gekomen dan dat de werkgever een belastingschuld had doch overige gegevens omtrent zijn financiële situatie zijn niet verstrekt.
Ook voor de Raad zijn er op basis van de aanwezige gegevens - in onderlinge samenhang bezien - onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat de werkgever van appellant in februari 2000 was komen te verkeren in een blijvende toestand van betalingsonmacht. De Raad ziet in casu geen aanleiding om het bestreden besluit op grond van onvoldoende onderzoek door gedaagde niet in stand te laten.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten en dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004.