ECLI:NL:CRVB:2004:AR3455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3082 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om overneming van betalingsverplichting door werkgever in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek tot overneming van de betalingsverplichting door de werkgever, gedaan door de appellant, die een WW-uitkering had aangevraagd na ontslag. De Centrale Raad van Beroep beoordeelt of de werkgever in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeerde, zoals vereist door hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). De appellant stelt dat zijn werkgever financiële problemen had, wat hij onderbouwt met een belastingschuld en het niet kunnen betalen van andere werknemers. De Raad oordeelt dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de werkgever in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeerde. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het verzoek om overneming van de betalingsverplichting terecht had afgewezen. De uitspraak is gedaan op 15 september 2004, waarbij de Raad de beslissing van de rechtbank in stand houdt, omdat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de werkgever niet meer in staat was om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. De Raad concludeert dat de rechtbank de juiste beslissing heeft genomen en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3082 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.W.H.M. Koers, advocaat te Doesburg, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 13 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/2131 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 4 augustus 2004, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
In geding is de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit van 17 oktober 2000 op goede gronden is gebleven bij zijn standpunt, neergelegd in het besluit van 22 mei 2000, dat het verzoek om overneming van de betalingsverplichting door de werkgever terecht is afgewezen op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn werkgever in een blijvende toestand van betalingsonmacht is komen te verkeren als bedoeld in hoofdstuk IV van de WW.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Appellant heeft na het door zijn werkgever op 18 februari 2000 gegeven ontslag WW-uitkering aangevraagd omdat, naar zijn mening, zijn werkgever in een blijvende toestand van betalingsonmacht was komen te verkeren. Naar de Raad reeds diverse malen heeft overwogen is, gezien het karakter van de in hoofdstuk IV van de WW opgenomen regeling, het in eerste instantie aan de werknemer om aannemelijk te maken dat de werkgever in een blijvende toestand is komen te verkeren dat hij heeft opgehouden te betalen.
Appellant heeft naar gedaagde toe aangegeven dat hij vernomen had dat de werkgever een belastingschuld had en ook andere werknemers niet meer kon betalen. Hij wijst op de verklaring van de werkgever aan appellant dat hij financiële problemen had. Naar aanleiding hiervan werd door gedaagde informatie ingewonnen bij de werkgever. Hieruit is niets anders naar voren gekomen dan dat de werkgever een belastingschuld had doch overige gegevens omtrent zijn financiële situatie zijn niet verstrekt.
Ook voor de Raad zijn er op basis van de aanwezige gegevens - in onderlinge samenhang bezien - onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat de werkgever van appellant in februari 2000 was komen te verkeren in een blijvende toestand van betalingsonmacht. De Raad ziet in casu geen aanleiding om het bestreden besluit op grond van onvoldoende onderzoek door gedaagde niet in stand te laten.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten en dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) P. Boer
FB/17/9