ECLI:NL:CRVB:2004:AR3496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2378 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G.M. Simons
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ontheffing arbeidsverplichtingen en verplichtingen tot beroepskeuzeonderzoek

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. J.W. Brouwer, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had op 22 maart 2002 het beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen ongegrond verklaard. Dit besluit, genomen op 29 februari 2000, hield in dat de bezwaren van appellante tegen eerdere besluiten van 1 juli 1999 ongegrond werden verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 augustus 2004, waarbij de gedaagde partij werd vertegenwoordigd door A.D. de Grave.

De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde op basis van artikel 106 van de Algemene bijstandswet (Abw) bevoegd was om appellante specifieke verplichtingen op te leggen, waaronder deelname aan een beroepskeuzeonderzoek en een onderzoek naar scholingsmogelijkheden. De Raad is van oordeel dat gedaagde in redelijkheid deze verplichtingen heeft kunnen opleggen. Tevens heeft de Raad bevestigd dat de voorwaarden die aan appellante zijn gesteld voor het voortzetten van haar vrijwilligerswerk, namelijk dat dit geen belemmering mag vormen voor haar reïntegratietraject, gerechtvaardigd zijn.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak, voor zover deze was aangevochten, bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Raad is gedaan door mr. drs. Th.G.M. Simons, in aanwezigheid van griffier B.M. Biever-van Leeuwen, en is openbaar uitgesproken op 21 september 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2378 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 maart 2002, reg.nr. 00/64 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met reg.nrs. 02/2655 NABW en 03/1012 NABW, behandeld ter zitting van 10 augustus 2004, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Brouwer en gedaagde door A.D. de Grave, werkzaam bij de gemeente Heerenveen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij drie - afzonderlijke - besluiten van 1 juli 1999 heeft gedaagde:
- de aan appellante verleende ontheffing van de arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), met ingang van 1 juli 1999 ingetrokken, op de grond dat zij in staat wordt geacht passende arbeid te verrichten gedurende 20 uur per week (artikel 107 van de Abw);
- aan appellante de verplichting opgelegd om mee te werken aan een beroepskeuzeonderzoek en een onderzoek naar haar scholingsmogelijkheden (artikel 106 van de Abw);
- aan appellante toestemming verleend voor het voortzetten van haar vrijwilligerswerk, onder de voorwaarde dat dit werk geen belemmering vormt voor het te volgen reïntegratietraject (artikel 115 van de Abw).
Bij besluit van 29 februari 2000 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 1 juli 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover in hoger beroep van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van 29 februari 2000 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt naar aanleiding van de grieven van appellante tot de volgende beoordeling.
Het door gedaagde gehandhaafde besluit om appellante met ingang van 1 juli 1999 niet langer te ontheffen van de arbeidsverplichtingen is gebaseerd op de uitkomsten van een medisch onderzoek van de verzekeringsarts P.J. English-Bijlsma, verbonden aan ZVN Advies te Leeuwarden, neergelegd in haar rapport van 9 januari 1999, en op de resultaten van een onderzoek van de arbeidsdeskundige H. Pepping, verbonden aan het Arbeidsbureau te Leeuwarden, neergelegd in haar rapport van 27 april 1999. Uit die rapporten komt naar voren dat voor appellante beperkingen gelden voor het verrichten van arbeid en dat appellante, met inachtneming van die beperkingen, in staat wordt geacht gedurende maximaal 20 uur per week arbeid in loondienst te verrichten. Daarbij is wel aangetekend dat appellante, die als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten is aangemerkt, een reïntegratietraject dient te volgen, bestaande uit een beroepskeuzeonderzoek en een onderzoek naar haar scholingsmogelijkheden.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat met ingang van 1 juli 1999 niet langer sprake was van redenen van medische of sociale aard om appellante te ontheffen van de arbeidsverplichtingen. Ook de Raad is van oordeel dat gedaagde zich zowel wat het medische als het sociale aspect betreft heeft mogen baseren op het advies van de verzekeringsarts van 9 januari 1999. Het door appellante aangevoerde geeft geen aanleiding voor de conclusie dat het advies niet deugdelijk zou zijn. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de verzekeringsarts blijkens haar rapport kennis heeft genomen van de door appellante gestelde klachten en voorts inlichtingen heeft ingewonnen bij de behandelend sector. Voor de conclusie dat het advies van de arbeidsdeskundige niet deugdelijk zou zijn, bestaat evenmin grond. Gedaagde mocht er dan ook van uitgaan dat appellante met ingang van 1 juli 1999 in staat was gedurende 20 uur per week arbeid in loondienst te verrichten.
Met verwijzing naar zijn uitspraak van 14 september 2004 (reg.nrs. 02/4938, 02/5982, 03/4757, 03/4758, 03/4760 en 03/4762 NABW) stelt de Raad vervolgens vast dat gedaagde op grond van artikel 106 van de Abw bevoegd was aan appellante tevens één of meer specifieke verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid op te leggen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde in redelijkheid aan appellante de verplichtingen heeft kunnen opleggen om mee te werken aan een beroepskeuzeonderzoek en aan een onderzoek naar haar scholingsmogelijkheden.
Mede gelet op de strekking van de algemene arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, en van de specifieke aan appellante op grond van artikel 106 van de Abw opgelegde verplichtingen is de Raad met de rechtbank tevens van oordeel dat gedaagde aan het verlenen van toestemming aan appellante voor het voortzetten van haar vrijwilligerswerk in redelijkheid de voorwaarde heeft kunnen verbinden dat die onbetaalde arbeid geen belemmering vormt voor het door appellante te volgen reïntegratietraject.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2004.
(get.) Th.G.M. Simons
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen
FB/27/9