ECLI:NL:CRVB:2004:AR3519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/364 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluiten inzake hoogte van het dagloon in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een verzoek van appellante om terug te komen van eerdere besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) met betrekking tot de hoogte van het dagloon. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats is getreden van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 22 november 2000, waarin haar verzoek om herziening van besluiten uit 1986 en 1992 werd afgewezen. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellante ongegrond op 5 december 2002.

Appellante heeft op 21 januari 2003 hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. In haar verzoek om herziening heeft zij aangevoerd dat het onredelijk is dat zij 70% van het minimumloon ontvangt in plaats van het volledige minimumloon. De Raad oordeelt echter dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigen. De Raad stelt vast dat het verzoek van appellante gebaseerd is op een nieuw standpunt dat ook eerder had kunnen worden ingediend in de beroepsprocedure tegen de besluiten van 1986 en 1992.

De Raad bevestigt dat gedaagde bevoegd was om het verzoek af te wijzen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat de motivering van de afwijzing voldoende was door te verwijzen naar de eerdere besluiten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/364 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten.
Bij besluit van 13 februari 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 22 november 2000, waarbij gedaagde het namens appellante gedane verzoek om terug te komen van de besluiten van 13 november 1986 en 30 maart 1992 heeft afgewezen, ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 5 december 2002 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is op bij beroepschrift van 21 januari 2003 aangegeven gronden tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Bij brief van 2 september 2004 heeft appellante de Raad nadere stukken doen toekomen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 7 maart 2003 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. de Graaf, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 13 november 1986 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van de gevolgen van de regelgeving met betrekking tot de afschaffing van het minimumdagloon en de afbouw naar het minimumloon. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
Bij besluit van 30 maart 1992 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van zijn besluit dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 oktober 1985 is toegenomen en dat de uitkering per 1 oktober 1996 wordt herzien naar 80 tot 100% met als dagloon f 109,27. Ook dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellante van 7 november 2000 strekt ertoe dat gedaagde van voornoemde besluiten terugkomt voorzover het de hoogte van het dagloon betreft.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij haar verzoek heeft appellante aangevoerd het onredelijk te vinden dat zij op grond van de regelgeving thans 70% van het minimumloon ontvangt in plaats van het volledige minimumloon. Naar het oordeel van de Raad gaat het daarbij echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin, maar om een nieuw ingenomen standpunt op basis van reeds bekende gegevens dat ook destijds in een beroepsprocedure tegen de besluiten van 13 november 1986 en 30 maart 1992 aangevoerd had kunnen worden.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar de besluit van 13 november 1986 en 30 maart 1992. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) L.M. Reijnierse
EK2909