ECLI:NL:CRVB:2004:AR3940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5875 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstandsuitkering wegens ontbreken geldige verblijfsstatus

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellant, die van Turkse afkomst is. Appellant had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, maar deze was afgewezen en onherroepelijk geworden. Ondanks meerdere aanvragen en bezwaren, beschikte appellant niet over een geldige verblijfsstatus volgens de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, heeft de bijstandsverlening beëindigd op basis van het ontbreken van deze status.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant ten tijde van belang niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening, zoals neergelegd in de Abw. De Raad heeft daarbij gekeken naar de relevante wetgeving, waaronder de Vreemdelingenwet en de Koppelingswetgeving. Het oordeel van de Raad was dat de beëindiging van de uitkering niet in strijd was met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin het beroep tegen het besluit van gedaagde ongegrond werd verklaard.

De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder bijstandsverlening aan vreemdelingen kan plaatsvinden, vooral in het licht van hun verblijfsstatus en de geldende wetgeving op het moment van de aanvraag.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5875 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2002, reg.nr. AWB 01/1843.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar appellant noch zijn gemachtigde is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, van Turkse afkomst, heeft op 12 juni 1996 een aanvraag voor vergunning tot toelating in Nederland ingediend. De afwijzing van deze aanvraag is op 4 december 1997 onherroepelijk geworden. Op 9 december 1998 heeft appellant opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning ingediend. Tegen het besluit van 4 april 2000, waarbij het bezwaar tegen de afwijzing van dit verzoek ongegrond is verklaard, heeft appellant beroep ingesteld.
Tevens heeft appellant op 26 november 1999 een verzoek om toelating op grond van de zogeheten Tijdelijke regeling witte illegalen ingediend. Tegen het besluit van 4 april 2000, waarbij dit verzoek is afgewezen, heeft appellant bezwaar gemaakt.
Appellant ontving over de periode van 9 september 1996 tot 16 april 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Met ingang van 24 december 1998 heeft gedaagde appellant opnieuw bijstand verleend. Op de grond dat appellant niet over een geldige verblijfsstatus beschikte in de zin van de Abw heeft gedaagde deze bijstand bij besluit van 26 april 2000 met ingang van 1 juni 2000 beëindigd.
Bij besluit van 6 april 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 april 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant op grond van het in dat besluit weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellant was immers geen vreemdeling in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw) (oud). Hij kon ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (oud) (Stb. 1998, 308) met een Nederlander worden gelijkgesteld.
Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of de beëindiging van de uitkering als strijdig met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) kan worden bestempeld. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/183 en 186. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het IVBPR onder meer tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw (oud).
Een uitzondering is gemaakt voor onder meer degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend. Voor hen geldt dat er hangende de bezwaar- of beroepsprocedure onvoldoende grond aanwezig is om de verworven rechtspositie te beëindigen. Dit wordt eerst anders wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing om toelating, zolang zij althans aan de overige voorwaarden voor een bijstandsuitkering blijven voldoen.
De Raad stelt vast dat appellant ten tijde van belang behoorde tot de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw en dat op 1 juli 1998 geen sprake was van een in behandeling zijnde aanvraag om toelating in Nederland. Voorts staat vast dat appellant op 1 juli 1998 geen recht op bijstand had en dat appellant eerst na deze datum om bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten heeft verzocht. Deze omstandigheden in ogenschouw nemend, bezien in het licht van voornoemde uitspraken, is de Raad van oordeel dat de gerechtvaardigdheid van de Koppelingswetgeving, zoals neergelegd in de Abw, ten volle voor appellant opgaat. Het voorgaande leidt ertoe dat de intrekking van de uitkering niet als strijdig met artikel 26 van het IVBPR is te beschouwen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) I.D.Veldman.
FB/27/9
JK/3094