E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2002, reg.nr. AWB 01/1219.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar appellant noch zijn gemachtigde is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, van Turkse nationaliteit, heeft op 30 november 1999 een aanvraag voor een vergunning tot verblijf in Nederland ingediend op grond van de zogeheten Tijdelijke regeling witte illegalen. Tegen het besluit van 11 mei 2000, waarbij deze aanvraag is afgewezen, heeft appellant bezwaar gemaakt.
Op 6 juli 2000 heeft appellant gedaagde verzocht om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 31 augustus 2000 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen op de grond dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van de Abw. Gedaagde heeft het hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 2 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 2 maart 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant op grond van het in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels ten tijde hier van belang, geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellant was immers geen vreemdeling in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw) (oud). Hij kon ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (oud) (Stb. 1998, 308) met een Nederlander worden gelijkgesteld.
Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of de afwijzing van appellants verzoek om een bijstandsuitkering als strijdig met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) kan worden bestempeld. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/183 en 186. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het IVBPR onder meer tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw (oud).
Een uitzondering is gemaakt voor onder meer degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend. Voor hen geldt dat er hangende de bezwaar- of beroepsprocedure onvoldoende grond aanwezig is om de verworven rechtspositie te beëindigen. Dit wordt eerst anders wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing om toelating, zolang zij althans aan de overige voorwaarden voor een bijstandsuitkering blijven voldoen.
De Raad stelt vast dat het onderhavige geding ziet op een verzoek om bijstand, ingediend na 1 juli 1998 en dat appellant ten tijde van dit verzoek was aan te merken als een vreemdeling als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. Deze omstandigheden in ogenschouw nemend, bezien in het licht van voornoemde uitspraken, is de Raad reeds van oordeel dat de gerechtvaardigdheid van de Koppelingswetgeving zoals neergelegd in de Abw ten volle voor appellant opgaat. Het voorgaande leidt ertoe dat de afwijzing van het verzoek om uitkering niet als strijdig met artikel 26 van het IVBPR is te beschouwen.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.