E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 september 2002, reg.nr. AWB 01/2664.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar appellant noch zijn gemachtigde is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, van Marokkaanse nationaliteit, heeft op 18 april 1996 een aanvraag voor een vergunning tot verblijf in Nederland ingediend. Het beroep tegen de in bezwaar gehandhaafde afwijzende beslissing op deze aanvraag is op 3 juli 1998 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft appellant op grond van de zogeheten Tijdelijke regeling witte illegalen een aanvraag om toelating in dat kader ingediend. Tegen het besluit van 23 november 2000, waarbij het bezwaar tegen de afwijzing van dit verzoek ongegrond is verklaard, heeft appellant beroep ingesteld.
Appellant heeft laatstelijk met ingang van 16 april 1998 van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen. Bij besluit van 8 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen de beëindiging van de bijstand met ingang van 19 april 2001 ongegrond verklaard. De beëindiging is gebaseerd op de grond dat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 juni 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant op grond van het in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels op de in dit geding relevante datum, zijnde 19 april 2001, geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellant was immers geen vreemdeling in de zin van artikel 8, aanhef en onder 1, van de sedert 1 april 2001 geldende Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Hij kon ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (Stb. 1998, 308) met een Nederlander worden gelijkgesteld.
Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of de beëindiging van de uitkering als strijdig met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) kan worden bestempeld. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/183 en 186. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het IVBPR onder meer tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw (sedert 1 april 2001 artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000).
Een uitzondering is gemaakt voor onder meer degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend. Voor hen geldt dat er hangende de lopende bezwaar- of beroepsprocedure onvoldoende grond aanwezig is om de verworven rechtspositie te beëindigen. Dit wordt eerst anders wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing om toelating, zolang zij althans aan de overige voorwaarden voor een bijstandsuitkering blijven voldoen.
De Raad stelt vast dat appellant ten tijde van belang behoorde tot de categorie vreemdelingen aan wie onder toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw een bijstandsuitkering is toegekend en dat appellant dit recht na invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 heeft behouden. Voorts staat vast dat op 3 juli 1998 sprake was van een definitieve negatieve beslissing op het door appellant vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf in Nederland.
Deze feiten en omstandigheden in ogenschouw nemend, bezien in het licht van voornoemde uitspraken, is de Raad van oordeel dat de gerechtvaardigdheid van de Koppelingswetgeving zoals neergelegd in de Abw ten volle voor appellant opgaat. Dit leidt ertoe dat de beëindiging van de uitkering niet als strijdig met artikel 26 van het IVBPR is te beschouwen. Het enkele feit dat appellant ten tijde in geding in afwachting was van een definitieve beslissing op zijn ná 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, doet aan het voorgaande geen afbreuk.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.