E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. F.H. van Alst, advocaat te Someren, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 27 september 2002 gewezen uitspraak, reg.nr. 01/2088 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 augustus 2004. Daar is voor appellanten verschenen mr. Van Alst en heeft gedaagde zich laten vertegenwoordigen door mr. P.L. Slegers, werkzaam bij de gemeente Helmond.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten hebben vanaf 10 januari 1990 een uitkering ontvangen ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, welke met ingang van 1 juni 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Door de Economische Controledienst en de Sociale Recherche Regio Helmond is in 2000 onder de naam “Timeless” een onderzoek ingesteld naar de vermoedelijke vervaardiging van en handel in merkvervalste horloges en daarmee samengaande valsheid in geschrifte c.q. sociale zekerheidsfraude. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 30 november 2000, heeft gedaagde geconcludeerd dat is komen vast te staan dat appellant vanaf 1 oktober 1997 betrokken is geweest bij de handel in merkvervalste horloges van onder meer de merken Rolex en Breitling.
Bij besluit van 5 januari 2001 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellanten over de periode van 1 oktober 1997 tot en met 8 oktober 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 89.141,86 van hen teruggevorderd. Bij besluit van 15 augustus 2001 heeft gedaagde het door appellanten tegen het besluit van 5 januari 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust - kort gezegd - op de grond dat het recht op uitkering over de periode van 1 oktober 1997 tot 9 oktober 2000 niet kan worden vastgesteld aangezien appellant over zijn betrokkenheid bij de handel in horloges geen inlichtingen heeft verstrekt noch over het inkomen daaruit.
De rechtbank heeft het namens appellanten tegen het besluit van 15 augustus 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Anders dan gedaagde en de rechtbank ziet de Raad in de gedingstukken geen toereikende grondslag om aan te nemen dat appellant reeds vanaf 1 oktober 1997 bij de handel in merkvervalste horloges betrokken is geweest. De onderzoeksbevindingen rechtvaardigen hooguit het vermoeden dat appellant gedurende langere tijd betrokken is geweest bij de handel in horloges, doch bij gebreke van nadere objectieve gegevens is dit enkele vermoeden onvoldoende om te concluderen dat appellant ook daadwerkelijk vanaf 1 oktober 1997 daaraan heeft meegedaan. De Raad wijst er in dit verband op dat de in de onderzoeksrapportage vermelde waarnemingen terzake eerst vanaf 16 mei 2000 dateren.
Gelet op het vorenoverwogene dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
Nu er geen aanwijzingen zijn dat de inlichtingenplicht vanaf 1 oktober 1997 is geschonden ontvalt ook de grondslag aan de toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, juncto artikel 65, eerste lid, van de Abw, terwijl ook het terugvorderingsbesluit niet kan worden gehandhaafd.
Uit het voorgaande volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2001 gegrond dient te worden verklaard en dat besluit dient te worden vernietigd. De Raad zal bepalen dat gedaagde met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 5 januari 2001.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Helmond;
Bepaalt dat de gemeente Helmond aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 (f 240,71) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.
(get) J.M.A. van der Kolk-Severijns