E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2002, reg.nr. AWB 01/521.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2004, waar appellant noch zijn gemachtigde is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, van Turkse nationaliteit, heeft op 21 juli 1999 een verzoek tot toelating in Nederland op grond van de zogeheten Tijdelijke regeling witte illegalen ingediend. Tegen het besluit van 13 juni 2000, waarbij deze aanvraag is afgewezen, heeft appellant bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft bij besluit van 26 juni 2000 de aan appellant met ingang van 10 september 1999 toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingaande 1 juli 2000 beëindigd op de grond dat appellant niet over een geldige verblijfsstatus in de zin van de Abw beschikte. Het tegen het besluit van 26 juni 2000 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 22 december 2000, onder wijziging van de beëindigingdatum in 25 juli 2000, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het besluit van 22 december 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant op grond van het in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels op de in dit geding relevante datum, zijnde 25 juli 2000, geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellant was immers geen vreemdeling in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw) (oud) en hij kon ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (oud) (Stb. 1998, 308) met een Nederlander worden gelijkgesteld.
In zijn uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/183 en 186, heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) onder meer tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw.
Een uitzondering is gemaakt voor onder meer degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend. Voor hen geldt dat er hangende de bezwaar- of beroepsprocedure onvoldoende grond aanwezig is om de verworven rechtspositie te beëindigen. Dit wordt eerst anders wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing om toelating, zolang zij althans aan de overige voorwaarden voor een bijstandsuitkering blijven voldoen.
De Raad stelt vast dat appellant ten tijde van belang behoorde tot de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw en dat appellant eerst na 1 juli 1998 om bijstand heeft verzocht. Voorts is de Raad niet gebleken, zoals in hoger beroep naar voren is gebracht, dat appellant reeds vóór 1 juli 1998 om toelating heeft verzocht, welk verzoek op 1 juli 1998 nog in behandeling was. Deze omstandig-heden in ogenschouw nemend, bezien in het licht van voornoemde uitspraken, is de Raad van oordeel dat de gerechtvaardigdheid van de Koppelingswetgeving zoals neergelegd in de Abw ten volle voor appellant opgaat. Het voorgaande leidt ertoe dat de intrekking van de uitkering niet als strijdig met artikel 26 van het IVBPR is te beschouwen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004.