E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzeke-ringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. N.T. Vogelaar, advocaat te ’s-Gravenzande, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juni 2002, reg.nr. 01/1600 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 augustus 2004, waar voor appellante is verschenen haar echtgenoot, W. [persoon], alsmede mr. A.A. de Groot, advocaat te Delft, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A. Slovacek, werkzaam bij gedaagde.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 augustus 1980 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Op een op 21 augustus 1997 door haar ondertekend “Inkomstenopgaveformulier Anw-gerechtigden” en een nadien op 16 september 1997 ingevuld formulier “Onderzoek samenwonen Anw-gerechtigden” heeft appellante opgegeven dat zij met haar dochter met ingang van 1 maart 1997 aan de [adres] te [woonplaats] is gaan wonen bij
[persoon] (hierna: [persoon]), en wel in de hoedanigheid van onderhuurster.
Door een medewerker van gedaagde is naar aanleiding hiervan op 21 oktober 1997 een huisbezoek gebracht aan appellante waarbij deze tezamen met appellante en [persoon] een zogenaamde “checklist onderzoek van de leefsituatie” heeft ingevuld.
Bij besluit van 26 november 1997 heeft gedaagde vervolgens de betaling van de Anw-uitkering van appellante per 1 december 1997 geschorst op de grond dat appellante vanaf 1 maart 1997 een gezamenlijke huishouding voert met [persoon]. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 17 juni 1998 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 3 december 1999 heeft gedaagde de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 april 1997 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij sedert
1 maart 1997 een gezamenlijke huishouding voert met [persoon].
Het tegen het intrekkingsbesluit van 3 december 1999 gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 maart 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 28 maart 2001 - voorzover aangevochten - ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellante gemotiveerd bestreden. Zij handhaaft haar stelling dat zij niet met ingang van 1 maart 1997 een gezamenlijke huishouding met [persoon] is gaan voeren.
De Raad overweegt te dien aanzien het volgende.
Artikel 3, eerste lid (oud), van de Anw bepaalt dat als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Op grond van het tweede lid (oud) van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van de ter beschikking staande gegevens is voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellante en [persoon] op 1 maart 1997, een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Anw.
Vaststaat dat appellante ten tijde van de beëindiging van haar uitkering haar hoofdverblijf had in de woning van [persoon] aan de [adres] te [woonplaats].
Ook [persoon] had daar toen naar het oordeel van de Raad zijn hoofdverblijf.
Het herhaalde, maar op geen enkele wijze onderbouwde, standpunt van appellante dat [persoon] in verband met zijn werkzaamheden in de periode van april 1997 tot medio oktober 1997 frequent in Denemarken zou hebben verbleven, betekent nog niet dat hij zijn hoofdverblijf niet langer in [woonplaats] had.
Gelet op vorenstaande is voldaan aan het eerste criterium van artikel 3, tweede lid, van de Anw.
Het tweede criterium waaraan voldaan moet zijn, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen is elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens in het onderhavige geval tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat appellante en [persoon] ten tijde in geding ook aan het criterium van de wederzijdse verzorging voldeden. De Raad kan zich met hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen verenigen. Daaraan wordt nog toegevoegd dat appellante, na uit Delft te zijn vertrokken, haar gehele huisraad heeft overgebracht en voor gezamenlijk gebruik heeft geplaatst in de woning van [persoon].
De door appellante gestelde commerciële relatie acht de Raad niet aannemelijk. Appellante en haar dochter hadden over de gehele woning de beschikking zodat de maandelijkse stortingen door appellante op de rekening van [persoon] van
f 350,-- niet kunnen worden beschouwd als een reële zakelijke vergoeding.
Een en ander betekent dat die maandelijkse bijdrage van appellante moet worden gekwalificeerd als een bijdrage in de kosten van de huishouding.
Overigens heeft gedaagde zich volgens de Raad bij zijn besluit terecht gebaseerd op de verstrekte gegevens zoals deze zijn vastgelegd in de op 21 oktober 1997 door zowel appellante als [persoon] ondertekende “checklist onderzoek van de leefsituatie voor de buitendienst ”, die anders dan appellante stelt, ook zag op de periode gelegen voor
21 oktober 1997.
Aan appellantes stelling ten slotte dat, nadat haar verhuizing naar [woonplaats] bekend was geworden, gedaagde eerder onderzoek had kunnen in stellen naar haar woon- en leefsituatie, kent de Raad geen betekenis toe. Het lag immers op de weg van appellante om daaromtrent zelf aan gedaagde tijdig de juiste mededelingen te doen en van gedaagde kan niet gevergd worden dat hij naar aanleiding van een adreswijziging onderzoek instelt naar wie er (nog meer) op dat adres woonachtig zijn of staan ingeschreven.
Op grond van het bovenstaande is de Raad van oordeel dat tussen appellante en [persoon], ten tijde in geding, sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de Anw.
Gelet hierop eindigde ingevolge het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 16, tweede lid, van de Anw het recht van appellante op een Anw-uitkering met ingang van 1 april 1997, zijnde de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
Gedaagde heeft de nabestaandenuitkering van appellante derhalve terecht, met toepassing van het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de Anw met ingang van 1 april 1997 ingetrokken.
Van dringende redenen, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien, is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van
mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene nabestaandenwet kan ieder van partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.