ECLI:NL:CRVB:2004:AR4116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1175 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die eerder was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die de uitkering per 15 juli 1998 heeft ingetrokken. De Raad oordeelt dat de beperkingen van appellante minder ernstig zijn dan eerder aangenomen. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij het Uwv de rol van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) overnam. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar uitkering, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door het Uwv. De rechtbank Zwolle heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting van de Raad op 10 augustus 2004 is de zaak behandeld. De gemachtigde van appellante voerde aan dat haar beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv werd aangenomen en dat zij niet meer kan terugkeren naar haar oude functie. De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv in hoger beroep herhaald. De Raad concludeert dat de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft onderschreven. De Raad bevestigt dat de geschiktheid voor de maatgevende functie in beginsel de veronderstelling rechtvaardigt dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die deze veronderstelling aantasten.

De Raad oordeelt dat de argumenten van appellante niet opwegen tegen de vaststelling dat zij geschikt is voor haar maatgevende arbeid. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld en de griffier de uitspraak heeft vastgelegd.

Uitspraak

02/1175 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 juli 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 15 juli 1998 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van die datum minder dan 15% was.
Gedaagde heeft het door mr. M.I. Steinmetz, advocaat te Amsterdam, namens appellante tegen onder andere dit besluit gemaakte bezwaar bij zijn besluit van 31 mei 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Zwolle heeft het door de gemachtigde van appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 31 mei 1999 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 11 januari 2002, reg.nr.: AWB 99/5427 AAWAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 augustus 2004, waar voor appellante is verschenen haar gemachtigde en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J. van Steenwijk, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante was voltijds werkzaam als receptioniste/telefoniste toen zij op 6 februari 1989 uitviel wegens nek- en schouderklachten. Na het doorlopen van de daarvoor geldende wachttijd heeft gedaagdes rechtsvoorganger appellante met ingang van 5 februari 1990 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Haar voormalige werkgever heeft appellante met ingang van 31 augustus 1991 ontslagen. In het kader van een medisch heronderzoek is appellante op 17 februari 1998 onderzocht door de verzekeringsarts R.W. van Hes, die in zijn rapport van dezelfde datum aangaf dat volgens appellante in haar situatie geen wezenlijke verbetering is gekomen. Bij het lichamelijk onderzoek stelde Van Hes vast dat, bij pijnaangifte van appellante, de nek- en schouderfunctie niet wezenlijk beperkt zijn en dat er geen aanwijzingen zijn voor radiculaire prikkeling. Anders dan appellante achtte Van Hes, mede gezien het verloop van de behandeling bij haar chiropracter, wel sprake van een verbetering ten opzichte van het onderzoek in oktober 1990 en achtte hij appellante blijvend aangewezen op nek-, schouder- en rugsparend werk. Een en ander legde Van Hes neer in een belastbaarheidspatroon van 17 februari 1998. Ontvangen informatie van de huisarts en de behandelend chiropractor bevatte volgens Van Hes blijkens zijn rapport van 11 maart 1998 geen nieuwe relevante feiten. Mede gezien de vermindering van de behandelfrequentie bij de chiropractor in 1993 acht Van Hes het even genoemde belastbaarheidspatroon sedert 1 januari 1994 van kracht.
De arbeidsdeskundige W.G. Huisman oordeelde in zijn rapport van 27 april 1998 dat appellante op basis van het voor haar opgestelde belastbaarheidspatroon voor haar maatgevende functie geschikt is te achten, zodat er geen verlies aan verdiencapaciteit is. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 9 juli 1998.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. Kupecz-Mogendorff blijkens haar rapport van 19 mei 1999, mede op basis van onderzoek van appellante op 5 mei 1999 bij haar thuis, aangegeven van mening te zijn dat Van Hes een zorgvuldig en volledig onderzoek heeft gedaan en de belastbaarheid van appellante per 15 juli 1998 juist heeft weergegeven. De bezwaararbeidsdeskundige G. Huisman besprak in zijn rapport van 27 april 1999 bij een vergelijking van het belastbaarheidspatroon van appellante met de belastende faktoren van een viertal door hem geselecteerde functies receptioniste/telefoniste uit het Functie Informatie Systeem (FIS) uitvoerig de daarbij gesignaleerde overschrijdingen, stelde vast dat er uiteraard bij vele bedrijven functies van receptioniste/telefoniste zijn en achtte appellante op 15 juli 1998 eveneens geschikt voor haar maatgevende arbeid, waarna gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit handhaafde.
In beroep voerde de gemachtigde van appellante aan dat haar beperkingen ernstiger zijn dan gedaagde aannam, dat zij wegens ontslag niet meer kan hervatten in haar oude functie, dat het opleidingsniveau van de door gedaagde geselecteerde functies in verband met de opleiding van appellante te hoog is en dat door gedaagde niet is aangetoond dat deze functies wat betreft beloning op één lijn zijn te stellen met de oorspronkelijke functie van appellante. Ter zitting van de rechtbank van 12 december 2001 heeft de gemachtigde daaraan nog toegevoegd dat er van de maatgevende arbeid geen functie-omschrijving en verwoording functiebelasting zijn.
Gedaagde wees in zijn verweerschrift in eerste aanleg er op dat er geen arbeidsongeschiktheid meer is, nu appellante geschikt kan worden geacht voor haar maatgevende arbeid. Volgens gedaagde is alsdan vaststelling van de resterende verdiencapaciteit aan de hand van voldoende passende functies niet aan de orde, heeft deze ook niet plaatsgevonden en is de bijgevoegde selectie van voorbeeldfuncties niet een uitputtende opsomming van alle in het FIS voorkomende functies van receptioniste/telefoniste. Voorts zijn er volgens gedaagde geen bijzondere omstandigheden die maken dat de vooronderstelling van arbeidsgeschiktheid bij bevinding van geschiktheid voor de maatvrouwfunctie in dit geval niet geldt. De maatgevende functie is, aldus gedaagde, niet een bijzondere, op ernstige medische beperkingen van appellante toegesneden, functie en voorts kan niet worden gesteld dat deze functie zo specifiek was dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorkomt.
Naar aanleiding van een heropening van het onderzoek na de zitting van de rechtbank op 1 maart 2001 heeft gedaagde desgevraagd in zijn brief van 23 maart 2001 aangegeven dat in verband met artikel 6 van het Schattingsbesluit WAO, Waz en Wajong in dit geval indexering van het maatmaninkomen was aangewezen zodat het maatmaninkomen van appellante per 15 juli 1998, anders dan appellante heeft gesteld, niet fl. 4.179,14 per maand bedraagt maar fl. 3.577,93. Voorts heeft gedaagde gesteld dat de bezwaararbeidsdeskundige destijds functies heeft geselecteerd ter vergelijking van de belasting daarin met die van de maatgevende functie, dat deze selectie niet was bedoeld ter aantoning dat deze functies op de arbeidsmarkt voorkomen en dat deze selectie slechts een fractie is van de werkelijk op de arbeidsmarkt voorkomende functies met eenzelfde belasting en beloning als de maatgevende arbeid.
De rechtbank heeft de medische en - onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad in dezen - ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
In hoger beroep hebben appellante en gedaagde hun in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunten in essentie herhaald.
De Raad onderschrijft zijnerzijds het oordeel van de rechtbank. Daarbij wijst de Raad onder andere op zijn uitspraak van 19 oktober 1995 (RSV 1996,119), waarin de door gedaagde uiteengezette en door de rechtbank onderschreven hoofdregel, voortvloeiende uit de vaststelling van geschiktheid van een betrokkene voor zijn maatgevende functie, is uiteengezet. Deze hoofdregel houdt in dat geschiktheid voor de maatgevende arbeid in beginsel de veronderstelling rechtvaardigt dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, tenzij hervatting in de oude functie niet mogelijk is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die veronderstelling aantasten. De Raad overweegt in dit verband dat, anders dan de gemachtigde van appellante heeft gesteld, in dit geval wel degelijk een, zij het niet uitvoerige maar op zichzelf wel duidelijke, omschrijving van de maatgevende functie van appellante voorhanden is. Deze is namelijk opgenomen in het hiervoor genoemde rapport van de arbeidsdeskundige van 27 april 1998. Het is de Raad niet gebleken - en zulks is trouwens van de zijde van appellante ook niet gesteld - dat deze functie wat betreft belastende factoren in essentie afwijkt van de door gedaagde juist met het oog op een vergelijking daarvan geselecteerde functies. Gelet op de aard van deze functie is de Raad met gedaagde en de rechtbank voorts van oordeel dat deze functie met een vergelijkbare beloning op ruime schaal op de arbeidsmarkt voorkomt. Gezien de leeftijd en ervaring van appellante ziet de Raad in het voetspoor van zijn evengenoemde uitspraak van 5 juli 1995 niet in dat daarbij niet uitgegaan zou mogen worden van bij die functies behorende maximumsalarissen. Gelet op een en ander, gaat de hiervoor genoemde hoofdregel ook in het geval van appellante op, zodat de ook in hoger beroep van de zijde van appellante wederom voorgedragen argumenten, welke voornamelijk verband houden met de vereisten, neergelegd in het ten tijde van de datum in geding geldende schattingsbesluit, voor het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid aan de hand van passende functies, niet aan de orde komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. K.J.S. Spaas en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
MR