[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. N.I. van Os, werkzaam bij de vakbond voor defensiepersoneel VBM/NOV te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Roermond op 25 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, procedurenr: 01 / 826 WAO K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en, in aanvulling daarop, een rapport van 28 juli 2004 van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 25 oktober 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 26 december 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van
6 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Nadat appellant van het besluit van 6 juni 2001 in beroep was gekomen, heeft gedaagde dat besluit ingetrokken en bij besluit van 11 december 2001 het bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2000 ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de verlaging van de WAO-uitkering, en gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de ingangsdatum van die verlaging. De ingangsdatum is nader vastgesteld op 12 februari 2002, zulks in verband met een gewijzigde functieduiding in bezwaar.
De rechtbank heeft partijen meegedeeld dat het nieuwe besluit van 11 december 2001 zal worden betrokken bij de beoordeling van het beroep van appellant en heeft het beroep tegen het besluit van 6 juni 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, het beroep tegen het besluit van 11 december 2001 eveneens gegrond verklaard en dat besluit vernietigd maar daarbij tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 december 2001 in stand blijven. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, tevens overwogen geen aanleiding te zien om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het hoger beroep van appellant uitsluitend is gericht tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) in stand zijn gelaten, alsmede tegen de weigering om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant.
Bij haar oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, maar tevens aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen ervan in stand te laten, heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bij de schatting in aanmerking genomen belastbaarheidspatroon van 6 oktober 1999 niet geheel in overeenstemming is met hetgeen de verzekeringsarts S.W.H.M. van Bommel in zijn rapport van 11 oktober 1999 heeft aangegeven. In dat rapport heeft die verzekeringsarts namelijk, aldus de rechtbank, vermeld dat hurken voor appellant in het geheel niet mogelijk is, waarmee zich niet verdraagt dat in het belastbaarheidspatroon is aangegeven dat knielen, kruipen en hurken mogelijk is gedurende een half uur per werkdag 5 minuten aaneengesloten. Het bestreden besluit berust daarom naar de zienswijze van de rechtbank op een onjuiste medische grondslag en kan derhalve in rechte geen stand houden.
Gedaagde heeft evenwel naar het oordeel van de rechtbank tevens deugdelijk gemotiveerd waarom de geduide functies, ondanks het feit dat appellant niet in staat is tot hurken en aan de functies een belasting is verbonden op dat aspect, toch voor hem geschikt zijn te achten. Nu de medische en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit (ook) voor het overige de toets van de rechtbank kon doorstaan, heeft de rechtbank termen aanwezig geacht om de rechtsgevolgen van dat besluit is stand te laten.
Met betrekking tot de proceskosten heeft de rechtbank overwogen dat van kosten die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, niet is gebleken. Appellant is, aldus de rechtbank, wel bijgestaan ter terechtzitting, maar diegene die hem bijstond deed dit naar het oordeel van de rechtbank niet in het kader van professionele rechtshulp.
De Raad is op grond van het volgende van oordeel dat het hoger beroep van appellant, voor zover dat is gericht tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit, geen doel treft. Namens appellant is in hoger beroep de opvatting staande gehouden dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies ten onrechte als voor hem medisch geschikt zijn aangemerkt, om reden dat in die functies een belasting voorkomt op het aspect hurken en hij medisch buiten staat is tot die activiteit.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat van de zijde van gedaagde genoegzaam is toegelicht waarom de functies desondanks passend zijn te achten. De Raad heeft hierbij met name acht geslagen op de nadere toelichting die door gedaagde, bij monde van zijn bezwaarverzekeringsarts Waasdorp in diens hiervoor vermelde rapport van 28 juli 2004, is verstrekt. Deze toelichting komt in essentie hierop neer dat in de functies het aspect hurken uitsluitend, en dan nog slechts incidenteel, aan de orde is als iets moet worden opgeraapt van de grond. Gegeven de uit zijn rugaandoening (Morbus Bechterew) voortvloeiende beperkingen, is appellant weliswaar niet in staat om te hurken maar, aldus de bezwaa- verzekeringsarts Waasdorp, nog wel in staat om te knielen, kruipen en bukken, en moet hij aldus geacht worden over het
- incidenteel - vereiste grondbereik te beschikken.
De Raad acht deze toelichting overtuigend en neemt deze over. De Raad laat dan nog daar dat incidenteel grondbereik, naar van de zijde van gedaagde naar voren is gebracht, ook zou kunnen worden verkregen door gebruik te maken van eenvoudige hulpmiddelen.
Nu voorts niet is kunnen blijken van objectief-medische gegevens die steun zouden bieden aan de opvatting dat de beperkingen van appellant, hetzij op het aspect hurken, knielen en kruipen, hetzij op de overige aspecten, zouden zijn onderschat, terwijl er ook overigens, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen aanleiding bestaat om (het in stand gebleven deel van) de medische grondslag en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden, komt de Raad tot de slotsom dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit terecht in stand zijn gelaten.
Wel slaagt ten dele appellants hoger beroep, voor zover dat betreft het oordeel van de rechtbank inzake de proceskosten.
De rechtbank heeft ter zake, als hiervoor weergegeven, overwogen dat niet is gebleken van kosten die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking komen. Appellant is, aldus de rechtbank, wel bijgestaan ter terechtzitting, maar diegene die hem bijstond deed dit niet in het kader van professionele rechtshulp.
De Raad stelt vast dat mr. Van Os, voornoemd, die appellant ook al in de fase van het beroep heeft bijgestaan, in eerste aanleg niet schriftelijk door appellant daartoe was gemachtigd. Uit een zich onder de gedingstukken bevindende telefoonnotitie van 29 november 2001 komt naar voren dat mr. Van Os, desgevraagd, tegenover een medewerker van de griffie van de rechtbank heeft verklaard dat het ook niet de bedoeling was om zich als gemachtigde te stellen en dat zij alleen de raadsvrouw van appellant is.
Voorts stelt de Raad vast - en dit acht de Raad doorslaggevend - dat het beroepschrift in eerste aanleg, waarvan de Raad overigens wel wil aannemen dat dit door mr. Van Os is opgesteld of althans dat zij bij het opstellen daarvan in verregaande mate behulpzaam is geweest, uitsluitend door appellant zelf is ondertekend.
De Raad is van oordeel dat nu het beroepschrift aldus niet kenbaar namens appellant in het kader van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is ingediend, het ervoor moet worden gehouden dat deze proceshandeling door appellant zelf is verricht in verband waarmee de rechtbank in het licht van het Bpb terecht niet is overgegaan tot vergoeding van de met het indienen van het beroepschrift samenhangende kosten. De omstandigheid dat niet aan twijfel onderhevig zou zijn dat het beroepschrift inhoudelijk volledig door mr. Van Os is opgesteld, rechtvaardigt niet de conclusie dat daarmee sprake zou zijn van een voor vergoeding in aanmerking komende proceshandeling in de zin van het Bpb.
Anders ligt dit evenwel voor de door mr. Van Os aan appellant ter zitting van de rechtbank verleende rechtsbijstand. Appellant is tezamen met mr. Van Os ter zitting verschenen, alwaar laatstgenoemde aan de hand van een pleitnota het woord heeft gevoerd. Gelet hierop moet worden aangenomen dat zij zulks deed op verzoek van, met instemming van en mitsdien namens appellant. Kennelijk is ook de rechtbank hiervan uitgegaan, nu in het uittreksel van het proces-verbaal vermeld staat dat mr. Van Os namens appellant het woord heeft gevoerd. Appellant kan derhalve, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, wel aanspraak maken op vergoeding van de kosten die zijn verbonden aan het verschijnen ter zitting door
mr. Van Os. Deze kosten worden begroot op € 322,-.
Nu het hoger beroep van appellant aldus - zij het gedeeltelijk - slaagt zijn er tevens termen om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-, voor verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is geweigerd om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in eerste aanleg, bestaande uit het verschijnen ter zitting door mr. Van Os;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg, tot een bedrag groot € 322, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. K.J.S. Spaas als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.