[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Namens appellante is mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een uitspraak van de rechtbank Zwolle van 8 juli 2002, reg.nr: AWB 01/634, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Lamphen, voornoemd, alsmede door haar tweelingzuster M. Fokkens, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J. van Steenwijk, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 14 mei 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde zijn primaire besluit van 9 januari 2001, strekkende tot weigering aan appellante van de door haar verzochte uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten op de grond dat zij niet als jonggehandicapte kan worden beschouwd, in bezwaar gehandhaafd. Daarbij heeft gedaagde aangegeven dat het primaire besluit aldus dient te worden opgevat dat daarbij is geweigerd terug te komen van een eerdere - in rechte onaantastbaar geworden - beslissing van gedaagde van 17 juli 1992 ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), waarin mede valt te lezen dat appellante voorafgaande aan 16 april 1976 niet arbeidsongeschikt is geweest.
In evenvermelde eerdere beslissing van 17 juli 1992 heeft gedaagde immers het standpunt ingenomen dat appellante op 16 april 1976 arbeidsongeschikt is geworden. Gedaagde heeft dat standpunt gebaseerd op de bevindingen en conclusies van de in een eerdere procedure inzake een beslissing van 13 juni 1988 door de voorzitter van de toenmalige Raad van Beroep te Zwolle als deskundige geraadpleegde zenuwarts S. Pruyt die, desgevraagd, in een ter aanvulling op zijn oorspronkelijke rapport van 8 oktober 1990 opgesteld rapport van 29 april 1991 heeft blijk gegeven van zijn oordeel - zoals de Raad dat in navolging van gedaagde begrijpt - dat en waarom moet worden aangenomen dat appellante op 16 april 1976, en niet eerder dan die datum, arbeidsongeschikt is geworden.
De haar uit dien hoofde na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken met ingang van 16 april 1977 toegekende uitkering ingevolge de AAW heeft gedaagde - na een eerdere intrekking per 2 maart 1979, gevolgd door een heropening per 1 januari 1980 - ingetrokken met ingang van 1 november 1992, op de grond dat appellante niet voldoet aan de zogeheten inkomenseis.
Het thans bestreden besluit vormt een reactie op een namens appellante gedaan hernieuwd verzoek van 24 november 1999, waarbij zij (wederom) de opvatting naar voren heeft gebracht dat zij als een jeugdgehandicapte dient te worden aangemerkt. Daarbij heeft zij verwezen naar een nieuw rapport van 29 september 1999 van de zenuwarts Pruyt, waarin deze thans tot de conclusie komt dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante op haar 17e jaar voor normaal regulier werk geschikt was en derhalve als een jeugdgehandicapte moet worden beschouwd.
Voorts heeft zij, in de loop van de bezwaarschriftenprocedure, een beroep gedaan op een rapport van 10 mei 2001 van de verzekeringsarts C.A. de Jong, die vorenomschreven nadere zienswijze van Pruyt onderschrijft.
Op grond van het volgende is de Raad, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
In artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht ter onderbouwing van haar opvatting dat gedaagde dient terug te komen van de eerdere beslissing van 17 juli 1992, als hiervoor vermeld, kan niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het rapport van Pruyt van 29 september 1999 is weliswaar nieuw, maar kan op zichzelf genomen niet worden beschouwd als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid in vorenomschreven zin. Een dergelijk rapport kan in beginsel wel zodanige feiten en omstandigheden bevatten, maar dat is hier niet het geval. De gewijzigde visie van Pruyt is, gelijk ook de rechtbank heeft geoordeeld, immers niet terug te voeren op nieuw gebleken feiten of omstandigheden, maar berust uitsluitend op een nadere beschouwing en beoordeling door die arts van de reeds lang bekende feiten en omstandigheden. Ook ten aanzien van het hiervoor vermelde rapport van 10 mei 2001 van de verzekeringsarts De Jong geldt dat dit niets anders bevat dan een nadere medische visie op, dan wel een nadere interpretatie van, reeds bekende feiten en omstandigheden.
Gelet op het bovenstaande en mede in aanmerking nemende dat ook overigens niet is kunnen blijken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, moet worden geoordeeld dat gedaagde bevoegd was om met toepassing van het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb, de aanvraag van appellante af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van
17 juli 1992. In hetgeen namens appellante is gesteld ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. K.J.S. Spaas als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.